This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slide.
Items in this lesson
Herhaling 4H - Klassieke Oudheid
Slide 1 - Slide
Waarom werd Julius Caesar vermoord?
A
Julius Caesar had onterecht het Romeinse rijk veroverd
B
Ze wilden niet weer een koning hebben
C
Ze waren bang dat Julius Caesar het Romeinse rijk zou verpesten
D
Brutus en Caesar hadden ruzie en daarom vermoorde Brutus Caesar
Slide 2 - Quiz
Welk kenmerkend aspect past bij deze afbeelding?
A
De ontwikkeling van wetenschappelijk denken in de Griekse stadstaat.
B
De ontwikkeling van het denken over burgerschap en politiek in de Griekse stadstaat.
C
De klassieke vormentaal van de Grieks-Romeinse cultuur.
D
De groei van het Romeinse imperium waardoor de Grieks-Romeinse cultuur zich in Europa verspreidde.
Slide 3 - Quiz
Wat betekent de titel 'Augustus'
A
De verhevene
B
Dictator voor het leven
C
Keizer van het Romeinse rijk
D
Redder van de Republiek
Slide 4 - Quiz
Welke begrippen en personen passen het beste bij het kenmerkende aspect ‘wetenschap en politiek in de Griekse stadstaat’?
A
democratie, filosofie, Aristoteles
B
tirannie, pax romana, Hadrianus
C
stadstaat, romanisering, Germanen
D
volksverhuizing, expansie, Hannibal
Slide 5 - Quiz
Welke beweringen over de Griekse stadstaten zijn onjuist?
A
Griekenland bestond uit een aantal stadstaten die elk een eigen bestuur en een eigen cultuur hadden.
B
Griekenland bestond uit vele stadstaten, maar had desondanks een gemeenschappelijke cultuur.
C
De Grieken wilden een Grieks Rijk rond de Middellandse Zee en veroverden daarom koloniën.
D
De stadstaten stichtten eigen koloniën om te zorgen dat er voldoende voedsel beschikbaar was.
Slide 6 - Quiz
Twee uitspraken:
I Het belangrijkste doel dat Alexander de Grote nastreefde bij de verovering van het Perzische Rijk was de invoering van de democratie. II De veroveringen van Alexander de Grote hadden nauwelijks culturele gevolgen, omdat zijn rijk al snel weer uiteenviel.
A
Uitspraak I en II zijn allebei juist.
B
Uitspraak I en II zijn allebei onjuist.
C
Uitspraak I is juist. Uitspraak II is onjuist.
D
Uitspraak I is onjuist. Uitspraak II is juist.
Slide 7 - Quiz
In welke Griekse stad werd de democratie voor het eerst ingevoerd?
A
Athene
B
Pergamon
C
Troje
D
Sparta
Slide 8 - Quiz
Wie was er het belangrijkst voor de Griekse geneeskunst
A
Hippocrates
B
Plato
C
Aristoteles
D
Socrates
Slide 9 - Quiz
Geloof waarbij mensen meerdere goden vereren
A
polytheisme
B
monotheisme
C
monarchisme
D
atheisme
Slide 10 - Quiz
Welke bewering over de Atheense democratie is juist?
A
De Atheense democratie stond onder controle van de Raad van Vijfhonderd en was dus geen echte democratie.
B
De democratie in Athene was een directe democratie, omdat het volk eerst volksvertegenwoordigers koos, die vervolgens opkwamen voor de belangen van het volk.
C
De democratie in Athene was een directe democratie, wat betekende dat je persoonlijk aanwezig moest zijn bij de volksvergadering om te kunnen meebeslissen.
D
De Atheense democratie was een directe democratie, omdat het hele volk, niemand uitgezonderd, mocht meebeslissen.
Slide 11 - Quiz
Hoe kon het christendom zich zo snel verspreiden?
A
Door de goede wegen in het rijk
B
Omdat er vrede was in het rijk
C
Omdat het christendom gelijkheid predikte
D
Omdat Nero het tot staatsgodsdienst verhief
Slide 12 - Quiz
Welke uitspraak over de senaat is onjuist?
A
De senaat was net zo democratisch als de Atheense democratie
B
De senaat bestond uit 300 leden
C
De senaat nam de belangrijkste besluiten binnen het Romeinse Rijk
D
De consuls zaten de senaat voor
Slide 13 - Quiz
Slechts 20% van de Griekse grond is geschikt voor landbouw. Hoe losten de Grieken dit op?
A
Door te emigreren naar het noorden van Europa.
B
Door over te stappen op toerisme
C
Door over te stappen op handel
D
Door kolonies te stichtten
Slide 14 - Quiz
Welk KA hoort bij deze afbeelding? Kenmerkende aspecten:
5. De klassieke vormentaal van de Grieks-Romeinse cultuur 6. De groei van het Romeinse imperium waardoor de Grieks-Romeinse cultuur zich in Europa verspreidde 7. De confrontatie tussen de Grieks-Romeinse cultuur en de Germaanse cultuur van Noordwest-Europa
A
5
B
6
C
7
Slide 15 - Quiz
Welk kenmerkend aspect past bij deze afbeelding?
A
De ontwikkeling van wetenschappelijk denken in de Griekse stadstaat.
B
De ontwikkeling van het denken over burgerschap en politiek in de Griekse stadstaat.
C
De klassieke vormentaal van de Grieks-Romeinse cultuur.
D
De groei van het Romeinse imperium waardoor de Grieks-Romeinse cultuur zich in Europa verspreidde.
Slide 16 - Quiz
Wat bedoelen we met 'pax romana'?
A
De periode waarin het Romeinse Rijk geen oorlogen kende
B
De periode waarin de samenhang van het Romeinse Rijk niet serieus bedreigt werd
C
De periode waarin Julius Caesar de macht had over het Romeinse Rijk
D
De periode waarin het christendom staatsgodsdienst was binnen het Romeinse Rijk
Slide 17 - Quiz
Welke bestuursvorm was er als eerst in de Griekse Poleis?
A
Democratie
B
Monarchie
C
Aristocratie
D
Oligarchie
Slide 18 - Quiz
Griekenland bestond uit allemaal kleine staatjes. Toch hadden de Grieken het gevoel dat ze bijelkaar hoorden. Waar kwam dat door? Kruis de drie juiste antwoorden aan
A
ze hadden allemaal dezelfde opvoeding gehad
B
ze hadden dezelfde godenverhalen (mythen)
C
ze woonden allemaal aan de Middellandse Zee
D
ze spraken dezelfde taal het Grieks
Slide 19 - Quiz
Welke van de volgende personen was geen Griekse wetenschapper/filosoof
A
Aristoteles
B
Tacitus
C
Socrates
D
Plato
Slide 20 - Quiz
Wat betekent consul?
A
Belangrijkste bestuurder en legeraanvoerder in de Romeinse republiek
B
Belangrijkste bestuurder in de Romeinse republiek
C
De rijkste en belangrijkste man in Rome
D
Hoogste bestuurder in het Romeinse keizerrijk
Slide 21 - Quiz
Wat is de belangrijkste overeenkomst tussen de islam en het jodendom en christendom?
A
Ze zijn allemaal monotheïstisch
B
Ze geloven allemaal in Jezus als de messias
C
Ze zijn allemaal ontstaan in de oudheid
D
Ze zijn ontstaan in wat nu Israël is
Slide 22 - Quiz
Romaniseren is
A
De verspreiding van de cultuur van de romeinen
B
Het veroveren van zoveel mogelijk gebied door de Romeinen
C
Het proces van handel tussen de Romeinen en Germanen
D
Een verplichte taalpolitiek waarbij alle bezette gebieden het Romaans moeten leren
Slide 23 - Quiz
Welke keizer voerde het Christendom als staatsgodsdienst in?
A
Clovis
B
Diocletianus
C
Constantijn
D
Theodosius I
Slide 24 - Quiz
Welke zin over de Romeinse samenleving zijn juist?
A
Er waren kleine verschillen tussen arm en rijk.
B
Arme mensen werden patriciërs genoemd, zij waren afhankelijk van rijke plebejers.
C
Arme mensen werden proletariërs genoemd, zij waren afhankelijk van rijke patriciërs
D
Het Romeinse rijk was een landbouwsamenleving
Slide 25 - Quiz
Welk KA hoort bij deze afbeelding? Kenmerkende aspecten: 4. De ontwikkeling van wetenschappelijk denken en het denken over burgerschap en politiek in de Griekse stadstaat 5. De klassieke vormentaal van de Grieks-Romeinse cultuur 6. De groei van het Romeinse imperium waardoor de Grieks-Romeinse cultuur zich in Europa verspreidde 7. De confrontatie tussen de Grieks-Romeinse cultuur en de Germaanse cultuur van Noordwest-Europa