Par. 5.3 herhaling

Par. 5.3 herhaling
1 / 22
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, tLeerjaar 2

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Par. 5.3 herhaling

Slide 1 - Slide

Tekstdoelen

Slide 2 - Slide

Opbouw van een tekst
Wat lees je hier? 
Waar vind je ze? 
Inleiding
Kennismaken met het onderwerp van de tekst
De eerste alinea (soms eerste twee)
Middenstuk
Verdieping van het onderwerp in deelonderwerpen 
Meerdere alinea's 
Slot
Herhaling van het belangrijkste uit de tekst / conclusie
De laatste alinea

Slide 3 - Slide

Signaalwoorden

Je kent nu de signaalwoorden:








Tekstverband 
signaalwoorden 
opsomming
ten eerste, ook, bovendien, zowel ... als, ten slotte, daarnaast
tijdsvolgorde
eerst, later, voor het eerst, terwijl, nadat, voordat, daarna, vervolgens, ten slotte
tegenstelling
maar, echter, evenwel, toch, daarentegen, integendeel
voorbeeld
bijvoorbeeld, een voorbeeld hiervan is, zo, zoals, ter illustratie

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

De kernzin

In een alinea staat bijna altijd een kernzin en deze bevat de belangrijkste informatie van de alinea:

  • Vaak is de kernzin de eerste zin van de alinea. Soms de tweede of laatste zin
  • De andere zinnen zijn een toelichting (uitleg of voorbeeld) bij de kernzin.

Slide 6 - Slide

Samenvatting met kernzinnen

Slide 7 - Slide

HOOFDZAKEN

- Alle belangrijke zaken die over een onderwerp worden gegeven in de hele tekst.

(Hoofdzaken geven belangrijke informatie in een tekst die je absoluut moet onthouden.)


Waar vind je die informatie?

- Hoofdzaken lees je vaak in de inleiding, in het slot en in de kernzin van elke alinea


Slide 8 - Slide

Onderwerp
  • Waar de tekst over gaat.
  • Eén of een paar woord(en)
  •  Titel, 1e alinea, tussenkopjes
    (deelonderwerpen) ect. 
Hoofdgedachte
  • Het belangrijkste wat de schrijver denkt over het onderwerp.
  • Altijd één zin
  • 1e, 2e of in de laatste alinea

Slide 9 - Slide

Wat zijn de verwijswoorden?
A
fiets, paard, helm
B
blijven, zitten, zijn
C
doe, werk, maak
D
ik, hij, zij, wij

Slide 10 - Quiz

Wat zijn verwijswoorden?
A
Een woord dat een schuldige aanwijst
B
Een opsomming
C
Een woord dat verwijst naar een ander woord of stukje tekst
D
Een woord dat gebruikt wordt om de tekst beter leesbaar te maken

Slide 11 - Quiz

Noem een aantal signaalwoorden.

Slide 12 - Open question

Wat is een signaalwoord
Wat zijn signaalwoorden?
A
Woorden die verbanden tussen zinnen leggen
B
Woorden die zelfstandig een betekenis hebben
C
Woorden die iets zeggen over het deelonderwerp
D
Woorden die extra informatie geven

Slide 13 - Quiz

Een signaalwoord....
A
is een werkwoord
B
leg je verbanden tussen zinnen en alinea's
C
is een de-het-een-woord
D
vind je door de zin vragend te maken

Slide 14 - Quiz


Wat is de hoofdgedachte van de tekst?
Wat betekent het woord hoofdgedachte?
A
De belangrijkste zin van een alinea
B
Het onderwerp van de tekst.
C
Een uitspraak waar je het wel of niet mee eens bent.
D
Het belangrijkste wat over het onderwerp wordt gezegd in één zin.

Slide 15 - Quiz

Welke doelen kan een schrijver met een tekst hebben?

Slide 16 - Open question

Een tekst kan meerdere doelen hebben.
A
waar
B
niet waar

Slide 17 - Quiz

Een inleiding kan verschillende functies hebben. Wat is geen functie van een inleiding?
A
onderwerp aangeven
B
voorbeeld geven
C
vraag stellen
D
mening geven

Slide 18 - Quiz

Een tekst heeft altijd een slot.
A
waar
B
niet waar

Slide 19 - Quiz

In het slot geeft de schrijver altijd een samenvatting van een tekst daarvoor.
A
waar
B
niet waar

Slide 20 - Quiz

Als je ze weglaat, weet je nog steeds waar de tekst over gaat.
A
hoofdzaken
B
bijzaken

Slide 21 - Quiz

Je vindt ze in de kernzin van de alinea.
A
hoofdzaken
B
bijzaken

Slide 22 - Quiz