Aan de slag met het moduleboekje 'Fictie en poëzie'.
Slide 2 - Slide
Doel lessenserie
Je leert het verschil te omschrijven tussen fictie en zakelijke teksten;
Je leert het verschil te omschrijven tussen fictie en poëzie;
Je leert over personages en perspectief in een verhaal;
Je leert over tijd en plaats in een verhaal;
Je leert over genres en hun kenmerken;
Je leert over gedichten en hun kenmerken.
Lesdoel:
Je kunt:
Je leert over personages en perspectief in een verhaal;
Je leert over tijd en plaats in een verhaal.
Slide 3 - Slide
2.1. Historische gebeurtenissen
Historische of geschiedenisverhalen spelen zich af in het verleden;
Verhalen over historische personages Personages die echt bestaan hebben krijgen een belangrijke rol in deze historische verhalen. Over deze personen is veel informatie te vinden.
Slide 4 - Slide
Verhalen over historische gebeurtenissen
De meeste historische verhalen gaan over gebeurtenissen die echt hebben plaatsgevonden in het verleden. Soms worden daarvoor fictieve personages gebruikt, maar soms ook echte historische personages. Denk bijvoorbeeld aan Jiri, een fictief personage uit De Gouden Dolk van Thea Beckman, dat meegaat op een kruistocht naar Palestina, een echt gebeurde historische gebeurtenis!
Verhalen over fictieve gebeurtenissen
Dit zijn verhalen die zich afspelen in het verleden, en over bedachte, fictieve personages gaan. De schrijver doet dan onderzoek naar een bepaalde tijd in het verleden en schrijft een zelfbedacht verhaal wat in die tijd had kunnen plaatsvinden.
Slide 5 - Slide
Opdracht
Maak opdracht 1 en 2 uit je Nieuw Nederlands lesboek.
Je vindt deze opdrachten in op bladzijde 188.
Slide 6 - Slide
2.2. Plaats van het verhaal
Plaats: Dat kan namelijk de sfeer bepalen in het verhaal: het zorgt voor spanning, herkenning of juist nieuwsgierigheid bij de lezer. In welke wereld ben je nu beland?
Tijd: Speelt het verhaal zich af in het verleden, heden of toekomst? Ook tijd kan daarom belangrijk zijn voor een verhaal.
Slide 7 - Slide
2.3. Chronologie
De schrijver vertelt het verhaal, zoals het op volgorde van tijd is gebeurd;
Vb. een verhaal leest over een opgroeiende jongen, zal je eerst lezen dat hij voor het eerst naar school gaat, leert lezen en schrijven, naar de middelbare school gaat, zijn diploma haalt en zijn rijbewijs haalt, en vervolgens gaat werken.
Als deze onderdelen in het verhaal gehusseld worden en je dus niet meer op volgorde van tijd leest, is het verhaal niet-chronologisch.
Slide 8 - Slide
2.3. Tijd
Een verhaal kan zich in een bepaalde tijd afspelen. Dat is ook afhankelijk van de genre van het gekozen verhaal;
Een schrijver kan een verhaal ook spannender maken door met tijd te spelen, en deze een beetje anders in het verhaal te verwerken (chronologisch of niet-chronologisch, flashbacks of flashforwards, tijd versnellen of vertragen).
Slide 9 - Slide
2.4. Flashback
Een flashback is een ander woord voor terugblik (terug naar het verleden);
Meer informatie over het hoofdpersonage, zijn karakter, gedachten en gevoelens;
Flashback kan zowel lang als kort duren (kan belangrijk voor het verhaal).
Slide 10 - Slide
2.4. Flashforward
Een flashforward is een vooruitblik naar de toekomst;
Je krijgt niet veel informatie;
Je wordt nieuwsgierig gemaakt naar de rest van het verhaal (mist bepaalde informatie).
Slide 11 - Slide
Opdracht
Maak opdracht 3 uit je Nieuw Nederlands lesboek.
Je vindt deze opdrachten in op bladzijde 191 - 192
Slide 12 - Slide
2.5. Tijd versnellen
Bepaalde dingen worden in het verhaal overgeslagen (verhaal korter maken);
Een tijdversnelling staat vaak aan het begin van een hoofdstuk, of na een witregel en heeft vaak een herkenbare vorm. Vb. De volgende ochtend
Slide 13 - Slide
2.5. Tijd vertragen
Wanneer een schrijver juist niets wil overslaan en dingen heel gedetailleerd wil beschrijven;
Het duurt hierdoor vaak langer voordat een lezer weet wat er gebeurt (Dit zorgt voor spanning!).
Slide 14 - Slide
2.6. Vertelperspectief
Een ander woord voor perspectief is standpunt. Vanuit een bepaald standpunt lees je een verhaal, oftewel: vanuit één of meer verhaalpersonen lees je het verhaal en beleef je de gebeurtenissen mee.
Slide 15 - Slide
Ik-perspectief
Een ik vertelt jou het verhaal;
Door zijn of haar ogen lees je mee en beleef je de gebeurtenissen;
Het lijkt alsof de ik zijn of haar verhaal aan iemand anders vertelt. Meestal is deze ik-persoon ook de hoofdpersoon van het verhaal.
Toch is dit ik-perspectief niet altijd betrouwbaar: je weet niet of de gevoelens en gedachten van de ik altijd kloppen, en over de andere personages krijg je veel minder informatie mee
Slide 16 - Slide
Hij/zij-perspectief
Laat de lezer meekijken over de schouder van de hoofdpersoon;
De lezer krijgt veel informatie over deze hoofdpersoon, maar niet van binnenuit, zoals bij het ik-perspectief;
De gedachten en gevoelens zijn niet zo aanwezig zijn in dit verhaal, en dat de informatie van deze hoofdpersoon daardoor wat betrouwbaarder zijn dan bij het ik-perspectief.
Slide 17 - Slide
Opdracht
Maak opdracht 4 en 5 uit je Nieuw Nederlands lesboek.
Je vindt deze opdrachten in op bladzijde 192 - 195