This lesson contains 48 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Tijd en snelheid
AFSTAND : TIJD = SNELHEID
aantal km : aantal uur
aantal m : aantal sec
Slide 1 - Slide
Tijd en snelheid
AFSTAND : SNELHEID = TIJD
aantal km : km/u
aantal m : m/s
Slide 2 - Slide
Tijd en snelheid
1,5 uur = 1,5 x 60 = 90 minuten en dus 1 uur en 30 minuten
(NIET 1 uur en 5 minuten of 1 uur en 50 minuten)
0,6 uur = 0,6 x 60 = 36 minuten
(NIET 6 minuten of 60 minuten)
Slide 3 - Slide
Je rijdt 80km/u. Hoe lang doe je dan over een afstand van 160km
A
1 uur
B
2 uur
C
3 uur
D
kun je niet uitrekenen
Slide 4 - Quiz
Je rijdt 80km/u. Hoe lang doe je dan over een afstand van 40km
A
1 uur
B
2 uur
C
0,5 uur
D
kun je niet uitrekenen
Slide 5 - Quiz
1,2 uur =
A
12 minuten
B
120 minuten
C
72 minuten
D
kun je niet uitrekenen
Slide 6 - Quiz
1,2 uur =
A
1 uur en 12 minuten
B
1 uur en 20 minuten
C
1 uur en 2 minuten
D
kun je niet uitrekenen
Slide 7 - Quiz
Slide 8 - Slide
Gebruik dit ezelsbruggetje bij lengtematen
Slide 9 - Slide
139 cm is 1 meter en 39 cm
1,39m
Slide 10 - Slide
Hoe schrijf je dit in meters?
A
9,7m
B
97m
C
0,97m
D
970m
Slide 11 - Quiz
Slide 12 - Slide
1,56 m Hoeveel m, dm en cm is dat?
A
10m 6dm 5cm
B
1m 50dm 6cm
C
1m 50dm 60cm
D
1m 5dm 6cm
Slide 13 - Quiz
Welke eenheid hoort er bij snelheid?
A
km
B
uur
C
m/s
D
km/u
Slide 14 - Quiz
Hoeveel liter past er in een glas?
A
0,5 liter
B
1 liter
C
0,1 liter
D
0,2 liter
Slide 15 - Quiz
Hoeveel meter zit er tussen 2 bomen langs de weg?
A
2 meter
B
20 meter
C
200 meter
D
2000 meter
Slide 16 - Quiz
Hoeveel bomen staan er langs één kant van de weg van 200 meter lang?
A
200 bomen
B
100 bomen
C
20 bomen
D
10 bomen
Slide 17 - Quiz
Hoe lang is een auto ongeveer?
A
1 meter
B
2 meter
C
4 meter
D
10 meter
Slide 18 - Quiz
Hoeveel auto's staan er in een file van 2 km lang. De weg heeft 2 rijbanen.
A
Per rijbaan 2000 : 2 = 1000
Dus 2000 auto's
B
Per rijbaan 2000 : 4 = 500
Dus 1000 auto's.
C
Per rijbaan 200 : 2 = 100
Dus 200 auto's
D
Per rijbaan 200 : 2 = 100
Dus 200 auto's
Slide 19 - Quiz
Je wil weten hoeveel leerlingen er ongeveer op het Merlet zitten. Wat moet je dan weten?
A
Hoe oud de leerlingen zijn.
B
Hoeveel klassen er zijn.
C
Hoe groot een klas ongeveer is.
D
Hoeveel lokalen er zijn.
Slide 20 - Quiz
De cirkel
Slide 21 - Slide
De diameter van een cirkel is 5cm. Hoe groot is de straal?
A
2,5cm
B
5cm
C
10cm
Slide 22 - Quiz
Oppervlakte cirkel
Oppervlaktecirkel=π⋅straal⋅straal
Slide 23 - Slide
Oppervlakte cirkel = ...
A
straal⋅straal⋅π
B
straal⋅π
C
diameter⋅π
D
diameter⋅π⋅π
Slide 24 - Quiz
De straal van een cirkel is 4cm. Hoe bereken je de oppervlakte?
A
4X4Xπ
B
8X8Xπ
C
2X2Xπ
Slide 25 - Quiz
Slide 26 - Slide
Uitleg
Uitleg
Inhoudsmaten worden gebruikt bij het zien van een hoeveelheid van een product, maar je kunt dit ook heel makkelijk omrekenen!
Als een inhoudsmaat kleiner wordt gemaakt, gaat dit x10
(Van liters naar deciliters is kleiner.)
( 13 x 10 = 130 deciliter )
Als een inhoudsmaat groter wordt, gaat dit aantal :10
(Van deciliters naar liters is kleiner)
( 13 : 10 = 1,3 )
Bij x komt er dus een 0 bij
Bij : komt er dus een 0 af
Of de komma schuift een plekje op, als je dit niet snapt is het nog niet heel erg.
Slide 27 - Slide
Hoeveel ml is 25 cl?
A
2,5 ml
B
25 ml
C
250 ml
D
0,25 ml
Slide 28 - Quiz
Hoeveel liter is 250 ml?
A
een halve liter
B
25 liter
C
2,5 liter
D
0,25 liter
Slide 29 - Quiz
1 liter =
A
1cm3
B
1dm3
C
1m3
D
100mm3
Slide 30 - Quiz
De oppervlakte van deze rechthoek is
A
2 + 10 = 12 m2
B
2 + 10 + 2 + 10 = 24 m
C
2 x 10 = 20 m2
D
10 - 2 = 8 m2
Slide 31 - Quiz
De oppervlakte van dit vierkant is
A
4 cm2
B
4 x 4 = 16 cm2
C
4 + 8 = 8 cm2
D
1 cm2
Slide 32 - Quiz
De oppervlakte van deze driehoek is
A
3 x 4 = 12 dm2
B
3 + 4 = 7 dm2
C
3 + 4 + 3 + 4 = 14 dm2
D
3 x 4 : 2 = 6 dm2
Slide 33 - Quiz
Slide 34 - Open question
Slide 35 - Open question
Slide 36 - Open question
oefenen voor het SE?
Maak de D-toets af
Slide 37 - Slide
Wat gaan we doen?
oefenen met omrekenen snelheid, lengtematen, inhoudsmaten, oppervlakte van een cirkel / figuur met ronde vormen berekenen en toepassen
Slide 38 - Slide
Bakkers uit Gouda hebben op 29 juni 2013 het wereldrecord ‘grootste stroopwafel bakken’ verbroken. Voor het deeg werd bloem, suiker en gist gebruikt in de volgende verhouding: 500 gram bloem, 150 gram suiker, 14 gram gist. Er is voor het deeg van de recordstroopwafel in totaal 30 kilogram bloem gebruikt. Opgave 1: Bereken hoeveel gram gist er gebruikt is voor deze stroopwafel.
A
84 gram
B
840 gram
C
9000 gram
D
8,4 gram
Slide 39 - Quiz
De diameter van deze ronde stroopwafel was 247 cm.
Een gewone stroopwafel heeft een diameter van 10 cm. De oppervlakte van de recordstroopwafel is veel groter dan de oppervlakte van een gewone stroopwafel.
Opgave 4: Bereken hoeveel keer zo groot.
A
24,7 keer
B
610 keer
C
12,35 keer
D
25 keer
Slide 40 - Quiz
Acht vrienden gaan op vakantie. Voor het vervoer willen de vrienden een busje huren. Ze zoeken op verschillende websites.
Bushuren.nl rekent voor een busje € 28,- huur per dag.
opgave 1: Hoeveel euro moeten de acht vrienden dan per persoon per dag betalen?
A
224 euro
B
28 euro
C
3,50 euro
D
4 euro
Slide 41 - Quiz
Op een andere website, Personenbus.com, staat de huurprijs van een busje verwerkt in een grafiek.
Opgave 3: Maak de woordformule bij de grafiek van Personenbus.com.
A
huurprijs = 50 x aantal dagen + 50
B
huurprijs = 25 x aantal dagen + 50
C
huurprijs = 50 x aantal dagen + 25
D
aantal dagen = 25 x huurprijs + 50
Slide 42 - Quiz
Moniek laat een tv-meubel maken met een breedte van 318 cm.
Opgave 5: Reken om: 318 cm = .................................. m.
A
31800 m
B
31,8 m
C
3,18 m
D
0,318 m
Slide 43 - Quiz
Het tv-meubel bestaat uit een hoge kast met een kastdeur en een lager gedeelte met laden. Alle maten in de tekening zijn in cm. Opgave 6: Hoeveel cm2 is de oppervlakte van de kastdeur?
A
14 400 cm2
B
12 384 cm2
C
13 120 cm2
D
10 496 cm2
Slide 44 - Quiz
Boven de ladenkast van het tv-meubel hangt Moniek precies in het midden een tv. De tv is 90 cm breed en 52 cm hoog.
Opgave 8: Wat zijn de maten van de tv, wanneer je die in de tekening hiernaast moet tekenen?
A
4,5 cm bij 2,6 cm
B
9 cm bij 5,2 cm
C
45 cm bij 26 cm
D
1800 cm bij 1040 cm
Slide 45 - Quiz
Op 28 oktober 2013 trok een zware storm over Nederland.
Er zijn toen windstoten gemeten van 2280 meter per minuut (m/min).
Opgave 16: Reken 2280 m/min om naar km/uur.
A
38 km/uur
B
2,28 km/uur
C
136,8 km/uur
D
136 800 km/uur
Slide 46 - Quiz
Een skispringer bereikt aan het eind van de aanloophelling een snelheid van 94,3 km/uur.
Opgave 12: Bereken zijn snelheid in meter per seconde op dat moment.