3KB theme 4: if/when, a/an/the

Welcome!
Get your iPads out - log in to LessonUp
- study vocabulary theme words in your book
chapter 4!
timer
5:00
1 / 37
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Welcome!
Get your iPads out - log in to LessonUp
- study vocabulary theme words in your book
chapter 4!
timer
5:00

Slide 1 - Slide

Goals:
Aan het einde van de les heb je geoefend met de theme words door een spelletje
Aan het einde van de les weet je hoe je de lidwoorden en if/when kan gebruiken

Slide 2 - Slide

Vocabulary
Check Vocabulary link

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

if or when ?
Take notes!

Slide 5 - Slide

If and When
  • If betekent "als". Je gebruikt if als je nog niet zeker weet of iets gaat gebeuren of om een voorwaarde aan te geven.
  • You can still catch the train if you leave right now.


  • When betekent "toen" of "wanneer". Je gebruikt when als je zeker weet dat iets gaat gebeuren.
  • I'll visit you when I'm in England next month.    

Slide 6 - Slide

Grammar 9: IF or WHEN






Slide 7 - Slide

(if/when) it rains tomorrow, we can't have a picnic.
A
If
B
When

Slide 8 - Quiz

My parents will buy me a car (if/when) I turn eighteen.
A
if
B
when

Slide 9 - Quiz

I'm going to London. I'll phone you (if/when) I get back.
A
if
B
when

Slide 10 - Quiz

We'll catch the train (if/when) we leave immediately.
A
if
B
when

Slide 11 - Quiz

Press this button ... the door doesn't open
A
if
B
when

Slide 12 - Quiz

You'll understand what I mean ___ you're older
A
if
B
when

Slide 13 - Quiz

check:
Wanneer gebruik je 'when'?
A
als je niet zeker weet of iets gaat gebeuren
B
om iets te eisen
C
om een voorwaarde te stellen
D
als je zeker weet dat iets gaat gebeuren

Slide 14 - Quiz

Check:
Wanneer gebruik je 'if'?
A
als je niet zeker weet of iets gaat gebeuren
B
om een voorwaarde aan te geven
C
als je zeker weet dat iets gaat gebeuren
D
om iets te eisen

Slide 15 - Quiz

Lidwoorden: a, an & the

Slide 16 - Slide

Schrijf in je schrift! 
Een (A/An) 
A gebruik je voor woorden die beginnen met een medeklinker:
- A woman
- A shoe
AN gebruik je voor woorden die beginnen met een klinker
- An apple
- An egg

Slide 17 - Slide

Een (A/An)
A gebruik je voor woorden die beginnen met een medeklinker:
- A woman
- A shoe
AN gebruik je voor woorden die beginnen met een klinker
- An apple
- An egg
Maar ook als een klinker klinkt als een medeklinker:
- ''u'' klinkt als ''you'' -> A university
- ''o'' klinkt als ''w'' -> A one-room apartment 
Maar ook als een medeklinker,klinkt als een klinker:
-  een stomme ''h'' -> an hour
- een afkorting -> an NBC reporter

Slide 18 - Slide

definite article = the of niks?  
Je gebruikt GEEN the bij een algemene verwijzing naar:

Je gebruik WEL the als je specifiek verwijst naar:

publiek gebouw - he was brought to hosipital by an ambulance
publiek gebouw - He was brought to the hospital in Hoofddorp
jaargetijde - I love autumn
jaargetijde - I was Born in the autumn of 1995
maaltijd - She never skips breakfast
maaltijd - She loved the breakfast last Saturday

Slide 19 - Slide

You know when (not) to use articles (a-an-the)

Slide 20 - Slide

Dus.... Lidwoord a/an/the
een ..........: a / an
de / het ..........: the (specifiek!)

een tafel - a table           een ei - an egg
de tafel - the table          het ei - the egg



 

Slide 21 - Slide

Kies uit: a/an/the/x (x= niks)
I want ..... new laptop
A
a
B
an
C
the
D
x

Slide 22 - Quiz

Kies uit: a/an/the/x (x= niks)
I'm eating ..... apple
A
a
B
an
C
the
D
x

Slide 23 - Quiz

Choose: a, an, the, -

We've lost ___ key to our front door!

A
a
B
an
C
the
D
-

Slide 24 - Quiz

Choose: a, an, the, -

Her husband teaches at ____ Cambridge University.

A
a
B
an
C
the
D
-

Slide 25 - Quiz

Vul a / an / the in.
She has two brothers and _____ sister
A
a
B
an
C
the

Slide 26 - Quiz

Vul a / an / the in.
Jimmy has _______ older brother.
A
a
B
an
C
the

Slide 27 - Quiz

Vul a / an / the in.
He is _______ best teacher in this school!
A
a
B
an
C
the

Slide 28 - Quiz

Is it a/an/the ?

- Sheila has got ..... stomach ache. -
A
a
B
the
C
an

Slide 29 - Quiz

Is it a/an/the ?

- My brother has got ..... ear infection. -
A
a
B
the
C
an

Slide 30 - Quiz

Is it a/an/the ?

- Kate is wearing ..... blue jumper. -
A
a
B
the
C
an

Slide 31 - Quiz

Is it a/an/the ?

- Vanessa always wears ..... uniform. -
A
a
B
the
C
an

Slide 32 - Quiz

Is it a/an/the ?

- My mother has got ..... flu. -
A
a
B
the
C
an

Slide 33 - Quiz

Tijd om te oefenen! Wat vind je nog lastig? Ga daar individueelmee aan de slag


A/an/the/x


klaar? leer de woordjes hoofdstuk 4 theme words op quizlet of in je boek


if/when

timer
8:00

Slide 34 - Slide

Check!
Aan het einde van de les weet je hoe je de lidwoorden en if/when kan gebruiken
--> Lees de tekst door en vul de antwoorden in je schrift in (30 sec)

........ I go to the supermarket, I always want to buy ...... bag of crisps. 
....... doctor says it's not healthy, but ....... I don't do it every day, it should be allright, right? My mother always says: ...... apple a day, keeps ...... doctor away, so next time I go to ...... supermarket, I'll also buy ..... piece of fruit.

Slide 35 - Slide

Huiswerk morgen
Taalportfolio en leesboek!

Slide 36 - Slide

Need more?
here

Heb je de drie opdrachten gedaan, doe dan opdracht 53, 55, 56 WB pagina  45

Slide 37 - Slide