VP3A HW oefenen U2 A 1 t/m 7


Huiswerkoverhoring:
Apprendre 3, het werkwoord 'savoir'
Apprendre 1, 2, 4 en 6, vertaal de woorden
Apprendre 7, vertaal de zinnen
Apprendre 5, twee nieuwe tijden: de futur en de conditionnel

Aantal punten: 50
Duur van de toets: 40 minuten


1 / 52
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 52 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson


Huiswerkoverhoring:
Apprendre 3, het werkwoord 'savoir'
Apprendre 1, 2, 4 en 6, vertaal de woorden
Apprendre 7, vertaal de zinnen
Apprendre 5, twee nieuwe tijden: de futur en de conditionnel

Aantal punten: 50
Duur van de toets: 40 minuten


Slide 1 - Slide


Apprendre 3, het werkwoord 'savoir'

in de présent, de passé composé en de imparfait.

Slide 2 - Slide

Sleep Frans naar Nederlands
hij wist
zij hebben geweten
ik weet
jij hebt geweten
wij wisten
jullie weten
 vous savez
ils ont su
 il savait
 nous savions
 tu as su
 je sais

Slide 3 - Drag question


Ik weet dat het niet gemakkelijk zal zijn.
A
Je savais que ça ne va pas être facile.
B
Je sais que ça ne va pas être facile.
C
Je saurai que ça ne va pas être facile.
D
J'ai su que ça ne va pas être facile.

Slide 4 - Quiz


Hij heeft nooit geweten dat Lisa een zus had.
A
Il ne savait jamais que Lisa avait une soeur.
B
Il n'a jamais su que Lisa avait une soeur.
C
Il ne sait jamais que Lisa avait une soeur.
D
Il ne saura jamais que Lisa avait une soeur.

Slide 5 - Quiz


Zij wisten dat hij 18 jaar was.
A
Elles ont su qu'il avait 18 ans.
B
Elles sauront qu'il avait 18 ans.
C
Elles savent qu'il avait 18 ans.
D
Elles savaient qu'il avait 18 ans.

Slide 6 - Quiz


Kan zij voetballen?
A
Elle saura jouer au foot ?
B
Elle savait jouer au foot ?
C
Elle sait jouer au foot ?
D
Elle a su jouer au foot ?

Slide 7 - Quiz


Wij wisten niet dat hij er was.
A
Nous ne savions pas qu'il était présent.
B
Nous ne savons pas qu'il était présent.
C
Nous ne saurons pas qu'il était présent.
D
Nous n'avons pas su qu'il était présent.

Slide 8 - Quiz


Apprendre 1, 2, 4 en 6, vertaal de woorden

Slide 9 - Slide

vertaal F-N:
la langue maternelle

Slide 10 - Open question

vertaal F-N:
l'étranger

Slide 11 - Open question

Vertaal F-N:
le monde entier

Slide 12 - Open question

vertaal F-N:
l'assiette

Slide 13 - Open question

vertaal F-N:
choisir

Slide 14 - Open question

vertaal F-N:
le couloir

Slide 15 - Open question

vertaal F-N:
la récré

Slide 16 - Open question

vertaal F-N:
inoubliable

Slide 17 - Open question

vertaal N-F:
volgen

Slide 18 - Open question

vertaal N-F:
vloeiend spreken

Slide 19 - Open question

vertaal N-F:
durven

Slide 20 - Open question

vertaal N-F:
de opleiding

Slide 21 - Open question

vertaal N-F:
een tijdje

Slide 22 - Open question

vertaal N-F:
de keuze

Slide 23 - Open question

vertaal N-F:
de les

Slide 24 - Open question


Apprendre 7, de zinnen.

Gebruik netjes een hoofdletter en een punt.

Slide 25 - Slide

Vertaal F-N:
Cette année je dois choisir une filière.

Slide 26 - Open question

Vertaal F-N:
Je laisse tomber l'allemand.

Slide 27 - Open question

Vertaal N-F:
Ik zou graag architect willen worden.

Slide 28 - Open question

Vertaal N-F:
Ik weet het nog niet.

Slide 29 - Open question


Apprendre 5 - 2.1, de futur

Slide 30 - Slide

De futur
futur
parler
ZULLEN
je
tu
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
parlerai
parleras
parlera
parlerons
parlerez
parleront
Bij werkwoorden eindigend op -re haal je eerst de e weg: vendre > je vendrai
dezelfde uitgangen als bij avoir

Slide 31 - Slide

Uitzonderingen
Nederlands:
infinitif:
Hele andere stam
zijn
hebben
maken, doen
gaan
willen
kunnen, mogen
komen
être
avoir
faire
aller
vouloir
pouvoir
venir

je serai
j'aurai
je ferai
j'irai
je voudrai
je pourrai
je viendrai
maar de uitgang blijft altijd hetzelfde!

Slide 32 - Slide

! R !
Is je al opgevallen dat vóór de uitgangen van de futur (en de conditionnel) altijd de letter R staat? 



- je regarderai 
- tu auras 
- nous ferions 
- il choisirait
ik zal kijken 

jij zult hebben 

wij zouden doen 

hij zou kiezen

Slide 33 - Slide

Sleep Frans naar Nederlands
ik zal vertrekken
jij zal vertrekken
hij/zij zal vertrekken
wij zullen vertrekken
jullie zullen vertrekken
zij zullen vertrekken
 ils/elles partiront
 tu partiras
 je partirai
 vous partirez
 nous partirons
 il/elle partira

Slide 34 - Drag question

Sleep het vervoegde werkwoord naar het hele werkwoord toe.
avoir
venir
voir (zien)
faire
être
aller
vous aurez
il viendra
tu verras
nous ferons
je serai
ils iront

Slide 35 - Drag question


Zet van de volgende zin het werkwoord in de futur, je hoeft alleen het werkwoord in te vullen.
Ils ont un grand chien. (avoir)

Slide 36 - Open question


Zet van de volgende zin het werkwoord in de futur:
Mes parents ne parlent jamais français. (parler)

Slide 37 - Open question


Zet van de volgende zin het werkwoord in de futur:
Laura déménage l'année prochaine. (déménager)

Slide 38 - Open question


Zet van de volgende zin het werkwoord in de futur:
Tu vas à l'école à pied ? (aller)

Slide 39 - Open question


Zet van de volgende zin het werkwoord in de futur:
Mes parents ont 40 ans. (avoir)

Slide 40 - Open question


Zet van de volgende zin het werkwoord in de futur:
Madame, vous êtes heureuse ? (être)

Slide 41 - Open question


Apprendre 5 - 2.2 + 2.3, (de futur en) de conditionnel

Slide 42 - Slide

De futur en de conditionnel
futur
conditionnel
parler
ZULLEN
ZOUDEN
je
tu
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
parlerai
parleras
parlera
parlerons
parlerez
parleront
parlerais
parlerais
parlerait
parlerions
parleriez
parleraient
Bij werkwoorden eindigend op -re haal je eerst de e weg: vendre > je vendrai
dezelfde uitgangen als bij avoir
dezelfde uitgangen als bij de imparfait

Slide 43 - Slide

Denk aan de uitzonderingen!
Nederlands:
infinitif:
Hele andere stam
zijn
hebben
maken, doen
gaan
willen
kunnen, mogen
komen
être
avoir
faire
aller
vouloir
pouvoir
venir

je serai
j'aurai
je ferai
j'irai
je voudrai
je pourrai
je viendrai
maar de uitgang blijft altijd hetzelfde!

Slide 44 - Slide

Conditionnel
Sleep Frans naar Nederlands
ik zou vertrekken
jij zou vertrekken
hij/zij zou vertrekken
wij zouden vertrekken
jullie zouden vertrekken
zij zouden vertrekken
 ils/elles partiraient
 tu partirais
 je partirais
 vous partiriez
 nous partirions
 il/elle partirait

Slide 45 - Drag question

Conditionnel
Sleep het vervoegde werkwoord naar het hele werkwoord toe.
avoir
venir
voir (zien)
faire
être
aller
vous auriez
il viendrait
tu verrais
nous ferions
je serais
ils iraient

Slide 46 - Drag question


Vertaal: ik zou kiezen
A
je choisissais
B
je choisais
C
je choisirais
D
je choirais

Slide 47 - Quiz


Vertaal: wij zouden verkopen
A
nous vendions
B
nous vendreions
C
nous vendrons
D
nous vendrions

Slide 48 - Quiz


Vertaal: zij zouden willen
A
Ils veulent
B
ils voudraient
C
ils voudront
D
ils vouloiraient

Slide 49 - Quiz


Vertaal: zij (m) zouden vinden (trouver)

Slide 50 - Open question


Vertaal: tu voudrais

Slide 51 - Open question

Fini !

Slide 52 - Slide