Exercice 16C - Begrijpen
1 a est; Valentin is gevallen met de fiets.
b sont; Ze zijn op vakantie gegaan naar Parijs.
c suis; Ik ben om elf uur vertrokken.
d es; Hoe laat ben je thuisgekomen / naar huis gegaan?
e êtes; Zijn jullie de stad in gegaan? (uitgegaan in de stad)