Boek 1VH Grammatica H6,7

Boek 1VH Grammatica H6,7
- Vraagzinnen met / zonder vraagwoord
- Werkwoorden: 
* Aller (gaan)
* Faire
1 / 35
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Boek 1VH Grammatica H6,7
- Vraagzinnen met / zonder vraagwoord
- Werkwoorden: 
* Aller (gaan)
* Faire

Slide 1 - Slide

Vraagzin
1. Gesloten vraag:

op deze vraag kun je alleen maar JA / NEE antwoorden.
Bijv: Is hij groot? Neemt hij frietjes?

Slide 2 - Slide

Nederlands - Frans
In het Nederlands doen we dat door het ONDERWERP & PV om te draaien:
Hij is groot --> Is hij groot?
Hij neemt frietjes--> Neemt hij frietjes?
In het Frans kun je de woorden in dezelfde volgorde laten:
Il est grand --> il est grand?
Il prend des frites --> il prend des frites?

Slide 3 - Slide

Open vragen
Deze kun je NIET met ja/ nee beantwoorden. 
In een open vraag zit altijd een VRAAGWOORD:
- wie / waar / wanneer / etc..

Slide 4 - Slide

Franse vraagwoorden
Qui = wie
Quand = wanneer
Où = waar
Comment = hoe
Combien = hoeveel
Pourquoi = waarom
Qu'est-ce que = wat

Slide 5 - Slide

Wat moet je weten / kunnen ?
Je hoeft nu alleen te weten WELK vraagwoord je in de zin moet gebruiken, dus de betekenis kennen is heel belangrijk!

Dit gaan we nu even oefenen:
Probeer de zin te begrijpen en het Nederlandse vraagwoord te bepalen. Dat zoek je dan in het Frans.

Slide 6 - Slide

Vous allez ..... ?
Nous allons au collège.
A
qu'est-ce que
B
quand
C
D
comment

Slide 7 - Quiz

Uitleg
.... gaan jullie ?
we gaan naar school.
Dus de vraagwoord is WAAR
waar = où

Slide 8 - Slide

Tu manges ... de croissants?
Je mange 2 croissants.
A
comment
B
combien
C
qu'est-ce que
D
qui

Slide 9 - Quiz

Uitleg
... croissantjes eet jij?
ik eet 2 croissantjes.
dus het vraagwoord = HOEVEEL
hoeveel = combien

Slide 10 - Slide

.... il parle français?
parce qu'il est en France.
A
pourquoi
B
quand
C
D
qu'est-ce que

Slide 11 - Quiz

Uitleg
... praat hij Frans?
omdat hij in Frankrijk is.
Dus het vraagwoord = WAAROM.
waarom = pourquoi.
Tip: Begint het antwoord met PARCE QUE (omdat), dan is het vraagwoord POURQUOI.

Slide 12 - Slide

Werkwoord ALLER = GAAN
Présent:
je vais                         ik ga
tu vas                          jij gaat
il / elle / on va             hij / zij gaat / we gaan
nous allons                 wij gaan
vous allez                   jullie gaan / u gaat
ils / elles vont             zij gaan

Slide 13 - Slide

Gaat u naar Parijs?
A
on va
B
vous allez
C
nous allons
D
ils vont

Slide 14 - Quiz

De hond van mijn vriendin gaat naar het parc
A
il va ...
B
ils vont ...
C
elle va ...
D
elles vont ...

Slide 15 - Quiz

Bij deze was het onderwerp speciaal:
Is het onderwerp niet uit het rijtje "je, tu, il, elle, on, nous, vous, ils, elles"?
Dan kies je de vorm van het werkwoord van de 3e persoon:
is het onderwerp enkelvoud: il/elle/on-vorm
is het onderwerp meervoud: ils/elles-vorm
Bij deze vraag: "le chien de ma copine" = enkelvoud, dus je kiest de il/elle/on-vorm van het ww. Bij ALLER is dat: va

Slide 16 - Slide

Mes parents ...........
A
va
B
allez
C
allons
D
vont

Slide 17 - Quiz

Uitleg
Het onderwerp = mes parents.
dit staat niet in het rijtje 'je, tu, etc.."
dus je kiest de vorm die bij de 3e persoon hoort:
is het onderwerp enkelvoud? il/elle-vorm (va)
is het onderwerp meervoud? ils/elles-vorm (vont)
Mes parents = meervoud, dus:
mes parents vont

Slide 18 - Slide

Futur Proche
Met het ww ALLER kun je ook zeggen, wat je IN DE NABIJE TOEKOMST gaat doen, net als in het Nederlans:
ik ga (morgen) voetballen
wij gaan (morgen) een film kijken
Je ziet in het Nederlands: 
1 ) vorm van GAAN
2) heel werkwoord (infinitief)

Slide 19 - Slide

Frans
In het Frans werkt dat PRECIES HETZELFDE!
1) vorm van ALLER
2) heel werkwoord
bijvoorbeeld:

ik ga voetballen = je vais faire du foot

Slide 20 - Slide

Wij gaan dansen
A
nous allons dansons
B
nous allons danser

Slide 21 - Quiz

Uitleg
1. vorm van aller die bij het onderwerp 'nous' past = allons
2. heel werkwoord dansen = danser
nous allons danser

nous allons dansons : dan zijn er 2 persoonsvormen en dat kan niet. 

Slide 22 - Slide

Zij gaan Parijs bezoeken
A
ils vont visite Paris
B
ils vont Paris visiter
C
ils vont visiter Paris
D
ils vont Paris visite

Slide 23 - Quiz

Zij gaat een film kijken
A
elle va regarde un film
B
elle va un film regarder
C
elle va un film regarde
D
elle va regarder un film

Slide 24 - Quiz

Uitleg
Volgorde: de werkwoorden staan in het Frans bij elkaar, 
NIET, zoals in het Nederlands ver uit elkaar.
Wij zeggen: we gaan een film kijken
De Fransen zeggen: "we gaan kijken een film"
Wij zeggen: zij gaan Parijs bezoeken
De Fransen zeggen: "zij gaan bezoeken Parijs.

Slide 25 - Slide

Werkwoord FAIRE (=doen, maken)
Het werkwoord FAIRE heeft beide betekenissen:
Hij doet aan sport = il fait du sport
Hij maakt zijn huiswerk = il fait ses devoirs

Slide 26 - Slide

Werkwoord FAIRE (=doen, maken)
Van dit werkwoord moet je 2 tijden kennen:
1) présent
2) passé composé

Slide 27 - Slide

Werkwoord FAIRE (=doen, maken)
Présent:
je fais                          ik doe/maak
tu fais                          jij doet/maakt
il/elle/on fait             hij/zij doet/maakt; we doen/maken
nous faisons            wij doen/maken
vous faites                 jullie doen/maken; u doet/maakt
ils/elles font              zij doen/maken

Slide 28 - Slide

Werkwoord FAIRE (=doen, maken)
Let op de VOUS-vorm: normaal eindigt die op -ez 
maar bij het werkwoord FAIRE is dit echt anders: -es

Slide 29 - Slide

Ma copine ... du tennis
A
fait
B
fais
C
font
D
fa

Slide 30 - Quiz

Vous .... une pizza
A
faisez
B
faisons
C
faites
D
faitez

Slide 31 - Quiz

2. Passé Composé
Bijvoorbeeld: ik heb mijn huiswerk gemaakt
1) hulpwerkwoord  --> ww AVOIR
2) voltooid deelwoord  --> fait

1) ik heb: j'ai
2) gemaakt : fait
J'ai fait mes devoirs

Slide 32 - Slide

Let op:
Het voltooid deelwoord is ALTIJD hetzelfde: FAIT
Of het nou voor 'ik heb gedaan', 'jij hebt gedaan', jullie hebben gedaan', etc is, 
gedaan = altijd: FAIT

Slide 33 - Slide

Let op:
Ook hier geldt: 
de werkwoorden komen bij elkaar, dus NIET zoals in het NL:
ik heb mijn huiswerk gemaakt, maar:
ik heb gemaakt mijn huiswerk.

Slide 34 - Slide

Heb jij getennist?
tennissen = faire du tennis
A
Tu as fait du tennis?
B
Tu as du tennis fait
C
Tu as fais du tennis?
D
Tu as du tennis fais?

Slide 35 - Quiz