Formuleren les 2 + les 3

Formuleren les 2
Cursus 6, paragraaf 2

To do: ga zitten op je vaste plek, pak je spullen.
1 / 19
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Formuleren les 2
Cursus 6, paragraaf 2

To do: ga zitten op je vaste plek, pak je spullen.

Slide 1 - Slide

Wat valt je op in de volgende tekst?
Sophie ging naar de winkel. Sophie kocht een appel. Sophie liep naar de kassa. Sophie betaalde voor de appel. Sophie stapte uit de winkel. Sophie ging naar huis. Sophie kwam thuis en legde de appel op tafel. Sophie pakte haar telefoon en belde een vriend. Sophie zei tegen de vriend dat Sophie een appel had gekocht. Sophie vroeg de vriend of de vriend een appel wilde. De vriend zei dat de vriend geen appel wilde. Sophie at de appel.

Slide 2 - Slide

Zo beter?
Sophie ging naar de winkel. Zij kocht een appel. Daarna liep ze naar de kassa. Ze betaalde voor de appel. Na de betaling stapte ze uit de winkel. Vervolgens ging ze naar huis. Thuisgekomen legde ze de appel op tafel. Sophie pakte haar telefoon en belde een vriend. Ze vertelde de vriend dat ze een appel had gekocht en vroeg of hij er eentje wilde. De vriend zei dat hij geen appel wilde. Uiteindelijk at Sophie de appel.

Slide 3 - Slide

In het klein.
Wat valt je op in de volgende zin?
Mevrouw Duivenvoorden is blij. Mevrouw Duivenvoorden geeft les. 

Slide 4 - Slide

Mevrouw Duivenvoorden is blij. Zij geeft les. 

We noemen dit: verwijzen. We vervangen 'mevrouw Duivenvoorden' naar zij. 

Slide 5 - Slide

*De-woorden kunnen ook vrouwelijk zijn. 
Bijvoorbeeld: bibliotheek.
De bibliotheek is verhuisd. Ze zit nu om de hoek. 

Slide 6 - Slide

Verwijzen naar een vrouw of vrouwelijk woord:

Zij/ze, haar, die, deze

Slide 7 - Slide

Verwijzen naar een man of mannelijk woord:
Hij, hem, zijn, die, deze

Hij wil zijn baan opzeggen.

Slide 8 - Slide

Je leerde dat je naar de-woorden kunt verwijzen met deze en die. Je zag nu dat je ook kunt verwijzen met zij/ze, haar, hij of hem.

Hoe kon je ookalweer verwijzen naar een het-woord?
A
Deze
B
Dat
C
Die
D
Dit

Slide 9 - Quiz

Verwijzen naar een het-woord (een onzijdig woord):
Het, zijn, dat, dit.
Het gebouw en zijn ramen... Dit gebouw staat naast dat kerkje.

Slide 10 - Slide

Verwijzen naar de-woorden:

Vrouwelijk:
zij/ze, haar
deze die

Mannelijk:
hij, hem, zijn
deze die
Verwijzen naar het-woorden:

Onzijdig:
Het, zijn
dat, dit

Slide 11 - Slide

Hoe kan ik verwijzen naar meervouden?

De leerlingen, ..... gaan naar school, ze maken .... huiswerk.
A
zij/ze
B
hun
C
die
D
deze

Slide 12 - Quiz

Verwijzen naar de-woorden:

Vrouwelijk:
zij/ze, haar
deze die

Mannelijk:
hij, hem, zijn
deze die
Verwijzen naar het-woorden:

Onzijdig:
Het, zijn
dat, dit
Verwijzen naar meervoud:
Zij/ze, hun, die, deze

Slide 13 - Slide


*Bepaal eerst of een woord mannelijk, vrouwelijk, onzijdig of meervoud is! Hierna kun je bedenken welk verwijswoord hierbij past.

Slide 14 - Slide

Waarnaar verwijst het woord?
Ruben en Lisa zijn in paniek. HIJ
is zijn telefoon kwijt.
A
Ruben
B
Telefoon
C
Lisa
D
Paniek

Slide 15 - Quiz

Waarnaar verwijst het onderstreepte woord?

Onze pup heeft baby's. HUN ogen zitten nog dicht.

A
Onze
B
Baby's
C
Pup
D
Ogen

Slide 16 - Quiz

De datum is nog niet bekend. De directeur zal HEM binnenkort delen.
A
De datum
B
Hem
C
Directeur
D
Delen

Slide 17 - Quiz

Aan de slag!
Wat: Maak opdracht 1 t/m 6
Hoe: Alleen proberen! (Zo test je of je dit zelf kunt).
Klaar? Lees in je leesboek

Slide 18 - Slide

LES 3
Herhaling stof.
Nakijken opdrachten paragraaf 2.
Bekijken filmpje paragraaf 2.
Online 'trainen' paragraaf 2.

Slide 19 - Slide