Welke formule hoort bij het berekenen van een procentuele stijging/daling?
Wat weet je van het basisjaar?
Slide 3 - Slide
Slide 4 - Slide
Slide 5 - Slide
Slide 6 - Slide
Welkom 4T
Economie in mavo 4
Slide 7 - Slide
Wat gaan we doen deze les?
Herhalen eerdoelen paragraaf 1.3
Leerdoelen 1.4
Uitleg hoofdstuk 1 paragraaf 1.4
Aan de slag
Slide 8 - Slide
Leerdoel herhalen 1.3
Waarom we prioriteiten moeten stellen.
Wat schaars betekent.
Wat het verschil is tussen welzijn en welvaart.
Wat indexcijfers zijn en hoe we er mee moeten rekenen.
Slide 9 - Slide
Hoofdstuk 1
Inkomen en welvaart
1.4 Help, de prijzen stijgen!
Slide 10 - Slide
Vandaag leer je:
Wat de oorzaken van inflatie zijn.
Hoe je het CPI en de inflatie kunt berekenen.
Wat de gevolgen van inflatie zijn.
Hoe lonen en prijzen elkaar beïnvloeden.
Slide 11 - Slide
Koopkracht
= de hoeveelheid goederen en diensten die je met je inkomen kunt kopen.
Door stijging van je netto inkomen neemt je koopkracht toe.
Door inflatie neemt je koopkracht af.
Inflatie = een algemene stijging van de prijzen.
Slide 12 - Slide
nos.nl
Slide 13 - Link
Oorzaken inflatie
Vraag naar producten stijgt harder, dan het aanbod van producten.
De kosten van bedrijven stijgen.
De prijzen van ingevoerde grondstoffen of producten stijgen.
Hogere belastingen of heffingen.
Slide 14 - Slide
2018
€1,00 p.s
2020
€1,10 p.s
Inflatie
Slide 15 - Slide
CPI
Het CBS onderzoekt elke maand de prijsstijging van vrijwel alle goederen en diensten.
Hiermee berekent het CBS het consumentenprijsindexcijfer (cpi).
Met het cpi kun je de inflatie bepalen ten opzichte van het basisjaar: Basisjaar: cpi = 100
Nu: cpi = 103,6 =>Inflatie: 3,6%
Slide 16 - Slide
Slide 17 - Slide
CPI Berekenen
Er zijn verschillende groepen uitgaven: de uitgavencategorieën.
In werkelijkheid onderzoekt het CBS 14 groepen met in totaal honderden goederen en diensten.
Per categorie is de prijsverandering met een indexcijfer weergegeven.
Voorbeeld: kleding heeft prijsindexcijfer 102. De prijzen van kleding zijn dus met 2% gestegen.
Elke uitgavencategorie heeft een wegingsfactor.
Hoe groter het aandeel in de gezinsuitgaven, des te groter de wegingsfactor is.
De wegingsfactor van huisvesting is vrij hoog, want huishoudens besteden hieraan een groot deel van hun uitgaven.
Slide 18 - Slide
Slide 19 - Slide
Aan het werk
Ga de komende 10 minuten aan het werk met opgave 4 op blz. 23
Hierna ga we deze gezamenlijk oplossen
Slide 20 - Slide
Vermenigvuldig van elke productgroep het prijsindexcijfer met de wegingsfactor. Bijvoorbeeld: Voeding: 99 x 12 = 1.188
Tel alle uitkomsten daarvan bij elkaar op.
Deel dit totaal door het totaal van alle wegingsfactoren. Het totaal van de wegingsfactoren is meestal 100 of een veelvoud daarvan.
De uitkomst is het cpi. Als de som van alle antwoorden van stap 1 uitkomt op bijvoorbeeld 10.450 en het totaal van de wegingsfactoren is 100, dan is het cpi: 10.450 ÷ 100 = 104,5
Het inflatiepercentage = het cpi – 100. Bij de uitkomst van stap 4 is de inflatie: 104,5 – 100 = 4,5%.
Slide 21 - Slide
Gevolgen inflatie
Een inkomensstijging van bijvoorbeeld 2,5% is een nominale stijging.
Bij een inflatie van bijvoorbeeld 1% neemt je koopkracht dan met 1,5% toe. Dit is een reële stijging.
Geldontwaarding: als er inflatie is, kun je met één euro steeds minder kopen. De koopkracht van de euro daalt.
Door inflatie in Nederland kan de concurrentiepositie ten opzichte van het buitenland verslechteren.
Slide 22 - Slide
Slide 23 - Slide
Oorzaken inflatie
Vraag naar producten stijgt harder, dan het aanbod van producten.
De kosten van bedrijven stijgen.
De prijzen van ingevoerde grondstoffen of producten stijgen.