Mavo 4 §1.4




Economie in mavo 4
1 / 28
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolmavoLeerjaar 4

This lesson contains 28 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 80 min

Items in this lesson




Economie in mavo 4

Slide 1 - Slide

Wat gaan we doen vandaag?


  • Leerdoelen paragraaf 1.4
  • Uitleg hoofdstuk 1 paragraaf 4
  • Aan de slag met het maken van de opdrachten
  • Tijd voor afmaken huiswerk

Slide 2 - Slide

Leerdoelen vorige les:
 
  1. Waarom moeten we prioriteiten stellen?
  2. Wanneer is iets schaars bij economie?
  3. Wat is het verschil tussen welzijn en welvaart?
  4. Welke formule hoort bij het berekenen van een procentuele stijging/daling?
  5. Wat weet je van het basisjaar?

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Welkom 4T


Economie in mavo 4

Slide 7 - Slide

Wat gaan we doen deze les?

  • Herhalen eerdoelen paragraaf 1.3
  • Leerdoelen 1.4
  • Uitleg hoofdstuk 1 paragraaf 1.4
  • Aan de slag

Slide 8 - Slide

Leerdoel herhalen 1.3

  1. Waarom we prioriteiten moeten stellen.
  2. Wat schaars betekent.
  3. Wat het verschil is tussen welzijn en welvaart.
  4. Wat indexcijfers zijn en hoe we er mee moeten rekenen.

Slide 9 - Slide

Hoofdstuk 1
Inkomen en welvaart






1.4 Help, de prijzen stijgen!

Slide 10 - Slide

Vandaag leer je:
  1. Wat de oorzaken van inflatie zijn. 
  2. Hoe je het CPI en de inflatie kunt berekenen. 
  3.  Wat de gevolgen van inflatie zijn. 
  4. Hoe lonen en prijzen elkaar beïnvloeden. 

Slide 11 - Slide

Koopkracht



  • = de hoeveelheid goederen en diensten die je met je inkomen kunt kopen.
  • Door stijging van je netto inkomen neemt je koopkracht toe.
  • Door inflatie neemt je koopkracht af.
  • Inflatie = een algemene stijging van de prijzen.



Slide 12 - Slide

Slide 13 - Link

Oorzaken inflatie
  1. Vraag naar producten stijgt harder, dan het aanbod van producten. 
  2. De kosten van bedrijven stijgen.
  3. De prijzen van ingevoerde grondstoffen of producten stijgen. 
  4. Hogere belastingen of heffingen.

Slide 14 - Slide



2018

€1,00 p.s




2020

€1,10 p.s
Inflatie

Slide 15 - Slide

CPI
  • Het CBS onderzoekt elke maand de prijsstijging van vrijwel alle goederen en diensten.
  • Hiermee berekent het CBS het consumentenprijsindexcijfer (cpi).
  • Met het cpi kun je de inflatie bepalen ten opzichte van het basisjaar: Basisjaar: cpi = 100
  • Nu: cpi = 103,6 =>Inflatie: 3,6%

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide

CPI Berekenen
  • Er zijn verschillende groepen uitgaven: de uitgavencategorieën.
  • In werkelijkheid onderzoekt het CBS 14 groepen met in totaal honderden goederen en diensten.
  • Per categorie is de prijsverandering met een indexcijfer weergegeven.
  • Voorbeeld: kleding heeft prijsindexcijfer 102. De prijzen van kleding zijn dus met 2% gestegen.
  • Elke uitgavencategorie heeft een wegingsfactor.
  • Hoe groter het aandeel in de gezinsuitgaven, des te groter de wegingsfactor is.
De wegingsfactor van huisvesting is vrij hoog, want huishoudens besteden hieraan een groot deel van hun uitgaven.



Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Aan het werk
Ga de komende 10 minuten aan het werk met opgave 4 op blz. 23 

Hierna ga we deze gezamenlijk oplossen

Slide 20 - Slide

  1. Vermenigvuldig van elke productgroep het prijsindexcijfer met de wegingsfactor. Bijvoorbeeld: Voeding: 99 x 12 = 1.188 
  2. Tel alle uitkomsten daarvan bij elkaar op.
  3. Deel dit totaal door het totaal van alle wegingsfactoren.                   Het totaal van de wegingsfactoren is meestal 100 of een veelvoud daarvan.
  4. De uitkomst is het cpi.                                                                                    Als de som van alle antwoorden van stap 1 uitkomt op bijvoorbeeld 10.450 en het totaal van de wegingsfactoren is 100, dan is het cpi: 10.450 ÷ 100 = 104,5 
  5. Het inflatiepercentage = het cpi – 100.                                                      Bij de uitkomst van stap 4 is de inflatie: 104,5 – 100 = 4,5%.

Slide 21 - Slide

Gevolgen inflatie
  • Een inkomensstijging van bijvoorbeeld 2,5% is een nominale stijging.
  • Bij een inflatie van bijvoorbeeld 1% neemt je koopkracht dan met 1,5% toe. Dit is een reële stijging.



  • Geldontwaarding: als er inflatie is, kun je met één euro steeds minder kopen. De koopkracht van de euro daalt.
  • Door inflatie in Nederland kan de concurrentiepositie ten opzichte van het buitenland verslechteren.


Slide 22 - Slide

Slide 23 - Slide

Oorzaken inflatie
  1. Vraag naar producten stijgt harder, dan het aanbod van producten. 
  2. De kosten van bedrijven stijgen.
  3. De prijzen van ingevoerde grondstoffen of producten stijgen. 
  4. Hogere belastingen of heffingen.

Slide 24 - Slide

Slide 25 - Slide

Verder met het huiswerk voor de volgende keer.

Paragraaf 1.4 af.
Klaar? 
Weet je het nog hoofdstuk 2 blz. 40

Slide 26 - Slide

Vandaag heb je geleerd:
  1. Wat de oorzaken van inflatie zijn. 
  2. Hoe je het CPI en de inflatie kunt berekenen. 
  3.  Wat de gevolgen van inflatie zijn. 
  4. Hoe lonen en prijzen elkaar beïnvloeden. 

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Slide