week 45 (5/6 nov)

week 45 (5/6 nov)
1 / 41
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

week 45 (5/6 nov)

Slide 1 - Slide

                                                   Hoy es martes, el 5 de noviembre.
¡Hola!

Slide 2 - Slide

Hoy en la clase
Qué vamos a hacer hoy:
  • Het woord 'hay'
  • Het werkwoord estar
  • Het werkwoord ser


Aan het einde van de les kan ik: vertellen wat het verschil is tussen ser, estar en hay. 

Slide 3 - Slide

Werkwoorden: SER & ESTAR & HAY
"zijn".

Slide 4 - Slide

Wanneer gebruik je: ESTAR?
  1.  Zich bevinden/locatie
         --> El gato está en la bolsa.
   
    2. Tijdelijke staat/emoties
          --> Donald está cansado.     
  
    3. Burgerlijke staat
          --> Marga está casada.
 

 

Slide 5 - Slide

  permanent                tijdelijk                 
Wat ben jij lelijk zeg!
Je bent dronken!
Ja, maar 
dat is 
tijdelijk.

Slide 6 - Slide

  permanent                tijdelijk                 
La camiseta es blanca (Het t-shirt is wit).
La camiseta está sucia (Het t-shirt is vies).

Slide 7 - Slide

  permanent                tijdelijk                 
El perro es pequeño (De hond is klein).
El perro está mojado (De hond is nat).

Slide 8 - Slide

Wanneer gebruik je: SER?
1. Permanente eigenschap, zoals: nationaliteit & uiterlijk.
    --> Yo soy holandesa (Ik ben Nederlands)
    --> El es alto (Hij is lang)
2. Beroep.
     --> Tú eres piloto (Jij bent piloot)
3. Datum
     --> Hoy es el 19 de septiembre (Het is 19 september).

Slide 9 - Slide

Oefening A

Slide 10 - Slide

Oefening B

Slide 11 - Slide

Het werkwoord SER
  1. Pablo ________ (ser) un chico.
  2. Yo ________ (ser) holandés. 
  3. Paco y Lola _________ (ser) amigos. 
  4. Vosotros _________ (ser) muy amables. 
  5. Tú ____________ (ser) de Italia. 
  6. Marta y yo __________ (ser) familia.  
  7. Juan ____________ (ser) muy amigable. 
  8.  Carmen y tú____________ (ser) primas. 
  9. Carla _________________(ser) de Colombia. 

Slide 12 - Slide

Oefening C

Slide 13 - Slide

Oefening C

Slide 14 - Slide

zijn (ser - estar - hay)

Slide 15 - Slide

zijn (ser - estar - hay) de regel
Hay once jugadores en el campo de fútbol.
Cody Gakpo está fuera de juego.
Andries Noppert es el portero.

Hay ofertas.
Zara está en Wagenstraat.
Zara es una marca española.


Slide 16 - Slide

Estar
Estar = zijn

Slide 17 - Slide

ESTAR

Slide 18 - Slide

                                                   Hoy es miércoles, 6 de noviembre.
¡Hola!

Slide 19 - Slide

Hoy en la clase
Qué vamos a hacer hoy:
  • Korte evaluatie hay/ser/estar
  • Oefentoets 20 min
  • Schrijven tekst PO


Aan het einde van de les kan ik: vertellen wat het verschil is tussen ser, estar en hay. 

Slide 20 - Slide

Wanneer gebruik je het werkwoord "estar"?

Slide 21 - Open question

Wanneer gebruik je het werkwoord "ser"?

Slide 22 - Open question

Lima_________ la capital de Perú.
(Lima is de hoofdstad van Peru.)
A
eres
B
está
C
estás
D
es

Slide 23 - Quiz

La mesa______ de madera.
(De tafel is gemaakt van hout.)
A
está
B
eres
C
es
D
estoy

Slide 24 - Quiz

Yo_____ española.
(Ik ben Duits.)
A
estoy
B
es
C
soy
D
está

Slide 25 - Quiz

Tú _______cansado.
(Jij bent moe)
A
está
B
estás
C
eres
D
es

Slide 26 - Quiz

Alberto _____ profesor de matemáticas.
Alberto is wiskunde docent.
A
es
B
estoy
C
eres
D
está

Slide 27 - Quiz

El bolígrafo______dentro de la mochila.
(De pen is in de rugzak.)
A
es
B
estoy
C
soy
D
está

Slide 28 - Quiz

Yo _______ en casa de mi amiga Laura.
(Ik ben in het huis van mijn vriendin Laura.)
A
estás
B
soy
C
estoy
D
eres

Slide 29 - Quiz

Tú ______ muy guapo.
(Jij bent heel knap.)
A
es
B
soy
C
eres
D
está

Slide 30 - Quiz

Ik ben op school.
A
ser
B
estar
C
hay

Slide 31 - Quiz

Ik ben student.
A
ser
B
estar
C
hay

Slide 32 - Quiz

Is er een hotel in de buurt?
A
ser
B
estar
C
hay

Slide 33 - Quiz

Er zijn drie hotels in de straat
A
ser
B
estar
C
hay

Slide 34 - Quiz

Hotel Isabel ligt in de Marialaan.
A
ser
B
estar
C
hay

Slide 35 - Quiz

Hotel Isabel is groot.
A
ser
B
estar
C
hay

Slide 36 - Quiz

Hotel Isabel ligt aan zee.
A
ser
B
estar
C
hay

Slide 37 - Quiz

Er zijn 104 kamers in Hotel Isabel.
A
ser
B
estar
C
hay

Slide 38 - Quiz

Barcelona is in Spanje.
A
ser
B
estar
C
hay

Slide 39 - Quiz

Barcelona is niet de hoofdstad van Spanje.
A
ser
B
estar
C
hay

Slide 40 - Quiz

Evaluación - falso o correcto
  1. Als je vertelt dat je sneakers van leer zijn gebruik je estar
  2. Als je vertelt dat je vader tandarts is, gebruik je ser.
  3. Als je vertelt dat het vandaag 29 mei is gebruik je ser
  4. Als je vertelt dat je broer ziek is gebruik je ser
  5. Als je vertelt dat je zus verliefd is gebruik je estar
  6. Als het aan het sneeuwen is gebruik je estar.
  7. Als je vertelt wie je beste vriend(in) is gebruik je ser.

Slide 41 - Slide