Lidwoord: de, het, een
Zelfstandig naamwoord: dingen, dieren of mensen
Bijvoeglijk naamwoord: dingen die je kunt zijn (bejaard, jong, mooi, lief)
Werkwoord: iets dat je kunt doen
Voorzetsel: denk aan de kast (op, naast, onder)
Aanwijzend voornaamwoord: waar je naar kunt wijzen (die, dat, deze)
Persoonlijk voornaamwoord: wie het doet of zegt (ik, jij, hij)
Bezittelijk voornaamwoord: van wie het is (mijn, jouw)