Herhalingsvragen bloedgroepen

Herhalingsquiz 8.6, 9.4 en 9.6
1 / 37
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 3,4

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Herhalingsquiz 8.6, 9.4 en 9.6

Slide 1 - Slide

bloedgroepen en transfusies

Slide 2 - Slide

Welke bloedgroep kan goed doneren?
A
A
B
B
C
AB
D
0

Slide 3 - Quiz

Iemand heeft bloedgroep B. Van welke donor kan deze persoon bloed ontvangen?
A
Van iemand met bloedgroep B
B
Van iemand met bloedgroep B of bloedgroep O
C
Van iemand met bloedgroep B of bloedgroep AB
D
Van iemand met bloedgroep B, AB of O

Slide 4 - Quiz

Iemand heeft bloedgroep A en wil zijn nier aanbieden aan iemand met bloedgroep B. Dit kan niet omdat?
A
Bloedgroep B bevat anti-A.
B
Bloedgroep B bevat anti-B.
C
Bloedgroep B bevat antigeen-A.
D
Bloedgroep B bevat antigeen-B.

Slide 5 - Quiz

Aan welke bloedgroep kan O geven
A
A
B
B
C
AB
D
Alle bloedgroepen

Slide 6 - Quiz

welke bloedgroep kan van iedereen bloed ontvangen?
A
A
B
B
C
AB
D
O

Slide 7 - Quiz

Welke antistof kan iemand met bloedgroep AB maken?
A
Antistof A
B
Antistof B
C
Antistof A en B
D
Geen antistof

Slide 8 - Quiz

Bloedgroep O is een geweldige donor, hij kan aan iedereen doneren omdat:
A
hij geen antistoffen heeft
B
hij geen antigenen heeft

Slide 9 - Quiz

Iemand heeft bloedgroep AB. Van welke bloedgroepen kan deze persoon bloed ontvangen bij een bloedtransfusie (we kijken nu even niet naar de resusfactor).
A
Alleen van bloedgroep AB.
B
Alleen van bloedgroep B of O.
C
Alleen van de bloedgroeppen AB of B.
D
Of bloed van de bloedgroepen B, AB, A of O.

Slide 10 - Quiz

Iemand heeft bloed groep O. Van welke bloedgroepen kan deze persoon bloed ontvangen bij een bloedtransfusie (we kijken nu even niet naar de resusfactor).
A
Alleen van bloedgroep O.
B
Alleen van bloedgroep B of O.
C
Alleen van de bloedgroeppen A of O.
D
Of bloed van de bloedgroepen B, AB, A of O.

Slide 11 - Quiz

Iemand heeft bloed groep B. Van welke bloedgroepen kan deze persoon bloed ontvangen bij een bloedtransfusie (we kijken nu even niet naar de resusfactor).
A
Alleen van bloedgroep B.
B
Alleen van bloedgroep B of O.
C
Alleen van de bloedgroeppen AB of B.
D
Of bloed van de bloedgroepen B, AB of O.

Slide 12 - Quiz

Bloed van een donor met bloedgroep O, Rh+ kan men geven aan iemand met bloedgroep A, RH+ zonder nadelige gevolgen voor de ontvanger. Wat is hiervan de oorzaak
A
de ontvanger heeft geen anti-A of anti-B.
B
De ontvanger heeft geen bloedfactor A of bloedfactor B.
C
De donor heeft geen anti-A of anti-B
D
De donor heeft geen bloedfactor A of bloedfactor B.

Slide 13 - Quiz

Bloed van iemand met bloedgroep AB, Rh+ wordt vergeleken met het bloed van iemand met O, RH+.
Welke overeenkomst is er tussen de bloedfactoren.
A
Bij beiden bevat het bloed geen bloedfactoren.
B
Bij beide bevat het bloed de bloedfactoren A en B.
C
Bi beide bevat het bloed de resusfactor.
D
Bij beiden bevat het bloed de bloedfactoren A en B en de resusfactor

Slide 14 - Quiz

Iemand heeft Resus positief bloed .
Welk bloed kan hij krijgen ?
(letten even niet op bloedgroep)

A
Resus positief bloed Selecteer om teknippen, kopiëren ofte verwijderen 5 1 Stel het aantal punten invoor deze vraag. Dit wordt getoondin de klassikale leswanneer je op'geef les' klikt. Dit wordt getoondin de gedeelde les dieleerlingen zelfstandigkunnen doen. Differentiëer Differentiëer Instellingen Bij kinderen die worden ingeënt met de dktp-prik (difterie, kinkhoest, pokken en tetanus) en de BMR-prik(Bof, rode hond en mazelen)worden verzwakte ziekteverwekkers ingespoten.. Worden bij een vaccinatie antigenen ingespoten? En worden antistoffen ingespoten? A Alleen antigenen B Alleen antistoffen C Zowel antigenen als antistoffen Quizvraag Resus positief bloed
B
Resus negatief bloed
C
Resus positief en resus negatief bloed
D
Kan je zo niet zeggen

Slide 15 - Quiz

Iemand heeft A Rh- bloed .
Welk bloed kan hij krijgen ?


A
O Rh+ en O Rh- Selecteer om teknippen, kopiëren ofte verwijderen 5 1 Stel het aantal punten invoor deze vraag. Dit wordt getoondin de klassikale leswanneer je op'geef les' klikt. Dit wordt getoondin de gedeelde les dieleerlingen zelfstandigkunnen doen. Differentiëer Differentiëer Instellingen Bij kinderen die worden ingeënt met de dktp-prik (difterie, kinkhoest, pokken en tetanus) en de BMR-prik(Bof, rode hond en mazelen)worden verzwakte ziekteverwekkers ingespoten.. Worden bij een vaccinatie antigenen ingespoten? En worden antistoffen ingespoten? A Alleen antigenen B Alleen antistoffen C Zowel antigenen als antistoffen Quizvraag AB Rh+ en AB Rh- A Rh+ en A Rh-
B
A Rh+ en O Rh-
C
AB Rh - en A Rh-
D
O Rh- en A Rh-

Slide 16 - Quiz

Iemand heeft Resus negatief bloed .
Welk bloed kan hij krijgen ?


A
Selecteer om teknippen, kopiëren ofte verwijderen 5 1 Stel het aantal punten invoor deze vraag. Dit wordt getoondin de klassikale leswanneer je op'geef les' klikt. Dit wordt getoondin de gedeelde les dieleerlingen zelfstandigkunnen doen. Differentiëer Differentiëer Instellingen Bij kinderen die worden ingeënt met de dktp-prik (difterie, kinkhoest, pokken en tetanus) en de BMR-prik(Bof, rode hond en mazelen)worden verzwakte ziekteverwekkers ingespoten.. Worden bij een vaccinatie antigenen ingespoten? En worden antistoffen ingespoten? A Alleen antigenen B Alleen antistoffen C Zowel antigenen als antistoffen Quizvraag Resus positief bloed
B
Resus negatief bloed
C
Resus positief en resus negatief bloed
D
Kan je zo niet zeggen

Slide 17 - Quiz


Wat zie je op de afbeelding?
A
Een groep hooligans
B
Dat een nieuw virus zich snel kan verspreiden
C
Dat mensen, als er een nieuw virus is, allemaal al antistoffen hebben
D
Dat afstand houden onzin is om de verspreiding van het virus tegen te gaan

Slide 18 - Quiz


Wat is immuniteit?
A
Immuniteit is dat 1 persoon wel 100 anderen kan besmetten
B
Als je immuun bent dan word je heel ziek van een ziekteverwekker
C
Als je immuun bent dan kun je anderen heel erg besmetten met het virus
D
Als je immuun bent dan word je niet ziek van een ziekteverwekker

Slide 19 - Quiz


WAAR of NIET WAAR?
Je immuunsysteem zorgt ervoor dat je ziek wordt!
A
WAAR
B
NIET WAAR

Slide 20 - Quiz


Wat doet je immuunsysteem precies?
A
Het beschermt je tegen indringers, zoals virussen, bacteriën en schimmels
B
Het maakt je ziek
C
Het immuunsysteem bestaat uit virussen en bacteriën en schimmels
D
Het is een bacterie

Slide 21 - Quiz


WAAR of NIET WAAR? De cellen in je immuunsysteem zien meestal snel of er indringers aanwezig zijn!
A
Waar
B
Niet waar. Dat duurt meestal twee dagen
C
Niet waar. Dat duurt meestal een week
D
Niet waar. Dat kan wel een maand duren!

Slide 22 - Quiz


WAAR of NIET WAAR? Als je immuunsysteem aan het werk is, merk je daar vaak niets van!
A
Waar.
B
Niet waar. Je moet dan supervaak naar de wc!
C
Niet waar. Je moet dan erg vaak huilen.
D
Niet waar. Je krijgt bijvoorbeeld koorts of spierpijn, of hebt last van opgezwollen lymfeklieren.

Slide 23 - Quiz


Als er indringers in je lichaam komen waartegen je immuunsysteem al eerder heeft gevochten, merk je er vaak niet zoveel van!
A
Waar
B
Niet waar

Slide 24 - Quiz


WAAR of NIET WAAR? Het immuun-
systeem heeft een goed geheugen!
A
Waar
B
Niet waar

Slide 25 - Quiz


Leg uit wat antilichamen doen.

Slide 26 - Open question


Vertel hoe het coronavirus zich kan verspreiden

Slide 27 - Open question


Leg uit wat je kunt doen om te voorkomen dat je 
besmet wordt door corona

Slide 28 - Open question


Leg uit waarom het handig is dat ons
immuunsysteem zo'n goed geheugen heeft.

Slide 29 - Open question


Hoe kunnen indringers, zoals virussen, bacteriën en schimmels je lichaam binnenkomen?
A
Bijvoorbeeld via een wondje
B
Bijvoorbeeld via voedsel
C
Bijvoorbeeld via virusdeeltjes die je inademt
D
Antwoord A, B en C zijn goed.

Slide 30 - Quiz


Wat doen de cellen in je immuunsysteem
als ze indringers hebben gezien?
A
Ze slaan pijlsnel op de vlucht. Daarna wordt je vaak ziek. Je ligt in bed met bijvoorbeeld koorts.
B
Ze helpen het virus om bij alle cellen binnen te komen
C
Ze maken alle cellen heel erg groot
D
Ze slaan meteen alarm en maken antistoffen (antilichamen) aan. Die binden zich aan de indringers. Zo worden de indringers gedood.

Slide 31 - Quiz

In bloedvaten
Tussen de cellen
In de lymfevaten
Bloedplasma
Lymfevloeistof
Weefselvloeistof

Slide 32 - Drag question

2. Wat bevindt zich op plaats P?
A
Bloed
B
Lymfe
C
Weefselvloeistof

Slide 33 - Quiz

3. Waar bevinden witte bloedcellen zich in het lichaam?
A
Alleen in bloed
B
Alleen in weefselvloeistof
C
In bloed en weefselvloeistof
D
In bloed, lymfe, weefselvloeistof

Slide 34 - Quiz

4. Lymfe ontstaat doordat bloedplasma eerst...?
A
Lymfe wordt en daarna weefselvloeistof
B
Weefselvloeistof wordt en daarna lymfe

Slide 35 - Quiz

5. Waaruit bestaat lymfe?

Slide 36 - Open question

6. Wat is de functie van een lymfeknoop?
A
Lymfe verzamelen
B
Lymfe zuiveren
C
Lymfe afbreken
D
Lymfe opnemen

Slide 37 - Quiz