Op je rode bloedcellen zitten óók antigenen, die noem je ook wel bloedfactoren.
Afhankelijk van welke antigenen er op je rode bloedcellen zitten heb je een bepaalde bloedgroep.
Slide 5 - Slide
Antigenen op de bloedcellen
Bloedgroep A Bloedgroep AB
Bloedgroep B Bloedgroep 0
Slide 6 - Slide
Antistoffen in bloedplasma
Bloedgroep A Bloedgroep AB
Anti-B geen
Bloedgroep B Bloedgroep 0
Anti-A Anti-A en Anti-B
Slide 7 - Slide
Iemand met bloedgroep AB heeft
A
Twee verschillende antigenen en geen antistoffen
B
Twee verschillende antistoffen en geen antigenen
Slide 8 - Quiz
Klontering
Als je antiB en bloed met bloedcellen met antigeen B samenvoegt gaat het klonteren.
Het effect van de klontering
kun je gebruiken om de
bloedgroep van iemand te bepalen.
Slide 9 - Slide
Ik heb onbekend bloed en ik voeg anti-B toe. Het bloed gaat klonteren. Welke bloedgroep is het?
A
Dat weet je niet
B
B
C
AB
D
A
Slide 10 - Quiz
Bloedtransfusie
Klontering moet je vermijden bij een bloedtransfusie.
Bij bloedtransfusie krijgt de ontvanger alleen de rode bloedcellen, niet de antistoffen van de donor.
Slide 11 - Slide
Bloedtranfusie
Om te bepalen welk bloed iemand kan ontvangen moet je dus bepalen welke antistoffen iemand heeft/ maakt.
Bloedgroep A heeft AntiB en mag dus geen bloedcellen met antigeen B ontvangen. Dit is bloedgroep B en bloedgroep AB.
Slide 12 - Slide
Welke bloedgroep kan van alle bloedgroepen bloed ontvangen?
A
bloedgroep AB
B
bloedgroep A
C
bloedgroep B
D
bloedgroep 0
Slide 13 - Quiz
Bloedtranfusie
Iemand met bloedgroep AB kan alle typen bloed ontvangen want hij/ zijn maakt geen antiA en geen antiB.
Slide 14 - Slide
Welke bloedgroep kan aan alle bloedgroepen bloed doneren?
A
bloedgroep AB
B
bloedgroep A
C
bloedgroep B
D
bloedgroep 0
Slide 15 - Quiz
Bloedtranfusie
Iemand met bloedgroep 0 kan aan iedereen doneren want de bloedcellen uit dit bloed bevatten geen antigenen en kunnen dus niet klonteren met antiA en antiB.
Slide 16 - Slide
Resusfactor
Bloedcellen kunnen ook nog een ander antigeen bevatten: de resusfactor/ resusantigeen/ antigeen type D.
Iemand met antigeen D, is resuspositief.
Slide 17 - Slide
Resus-negatief
Iemand die resusnegatief is en resuspositieve bloedcellen ontvangt ontwikkelt een afweerreactie en gaat antiresus aanmaken.
Dit bloed zal ook gaan klonteren.
Bij een bloedtransfusie kun je dus geen resus-pos bloed aan een resus-neg persoon geven.
Slide 18 - Slide
Kruisproef
Vóór een bloedtransfusie wordt voor de zekerheid een kruisproef uitgevoerd: op een objectglaasje wordt bloed van de donor en de ontvanger bij elkaar gebracht.
Klontering? Verkeerde bloedgroep/ resusfactor.
Slide 19 - Slide
Resus-baby
Een resus negatieve moeder is zwanger van een resuspositieve baby.
Tijdens de zwangerschap kan er een klein beetje bloed lekken van het kind naar de moeder.
Slide 20 - Slide
Resus-baby
Tijdens de bevalling is er een grote kans dat een beetje bloed van de baby in de bloedbaan van de moeder komt.
De moeder zal dan een afweerreactie tegen die bloedcellen hebben en antiresus vormen.
De geheugencellen van de moeder onthouden hoe dit moet.
Slide 21 - Slide
Resus-baby
Door de moeder tijdens de zwangerschap in te spuiten met een kleine hoeveelheid antiresus worden eventuele gelekte cellen van het kind meteen afgebroken en ze veroorzaken geen afweerreactie.
Na de bevalling volgt een tweede injectie.
Slide 22 - Slide
Resus-baby
Bij een tweede (of volgende) zwangerschap kan er weer een kleine lekkage zijn in de placenta en de moeder zal een snelle, sterke afweerreactie met antiresus hebben. Deze antistoffen kunnen door de placenta en komen bij het kind.
Deze antistoffen laten het bloed van het kind klonteren en het kind gaat dood.
Slide 23 - Slide
Bloedgroepbepaling
Welke letter geeft het resultaat weer van de bloedgroepbepaling van iemand met bloedgroep AB?
A
P
B
Q
C
R
D
S
Slide 24 - Quiz
Anne is nierpatiënt. Haar man Joris biedt zich als nierdonor voor Anne aan. De weefseltypen van beiden komen voldoende overeen. Anne heeft bloedgroep B en Joris heeft bloedgroep A. Gelet op de bloedgroepen is Joris geen geschikte donor voor Anne.
Wat is hiervoor de reden?
A
Het bloed van Anne bevat anti-A.
B
Het bloed van Anne bevat anti-B.
C
Het bloed van Anne bevat antigeen A.
D
Het bloed van Anne bevat antigeen B.
Slide 25 - Quiz
Iemand met bloedgroep AB+ krijgt bij een operatie rode bloedcellen toegediend. Er zijn op dat moment zowel rode bloedcellen van het type AB+ als van het type AB- beschikbaar.
Welk type rode bloedcellen kan worden gebruikt zonder dat klontering van bloedcellen bij deze ontvanger optreedt?
A
zowel rode bloedcellen van het type AB+ als van het type AB-
B
alleen rode bloedcellen van het type AB-
C
alleen rode bloedcellen van het type AB+
Slide 26 - Quiz
De pest Met welke bloedgroepen hebben mensen de meeste kans op genezing volgens de informatie hierboven?
A
Bloedgroep A
B
Bloedgroep B
C
Bloedgroep AB
D
Bloedgroep 0
Slide 27 - Quiz
Bij een konijn wordt om de drie dagen een kleine hoeveelheid schapenbloed ingespoten. Na enkele weken wordt een druppel schapenbloed gemengd met een druppel serum van dit konijn (test 1). Ook wordt een druppel bloed van het konijn gemengd met een druppel serum van het schaap (test 2).
Bij welke van deze testen treedt klontering van rode bloedcellen op?
A
Test 1
B
Test 2
C
Beide testen
D
Geen enkele test
Slide 28 - Quiz
Antistoffen in het bloed
Elke bloedgroep heeft de antistoffen in het bloed tegen de antigenen die hij/ zij zelf niet op de bloedcellen heeft.
Deze antistoffen worden vlak na de geboorte gevormd doordat zich in de darm bacteriën bevinden met antigenen die precies lijken op antigeen A en B.
Slide 29 - Slide
Antistoffen in het bloed
Het afweersysteem van iemand met bloedgroep A herkent de antigenen op de bacteriën die lijken op antigeen A niet als lichaamsvreemd maar de antigenen die lijken op antigeen B wel. Dáár wordt dus een afweerreactie voor op gang gebracht en en wordt antiB gevormd.
Slide 30 - Slide
Doel en begrippen 12.4
Je leert hoe welke bloedgroepen er zijn en wat de rhesusfactor is