onderweg, naar, meegaan, druk, uitstappen
Je neemt de bus ___________Scheveningen.
Het is half tien. Ik ben al twee uur__________ , vanaf half acht.
’s Morgens is de tram _____________.
Veel mensen gaan naar het werk.
Wacht! Ik wil met je _______________!
Je neemt bus 18. Bij de supermarkt moet je_________________ .