Engelse werkwoorden

Welkom: denk aan de afspraken!
1. Jas op de kapstok
2. Petten af
3. Telefoon in de telefoontas
4. Kauwgom uit
5. Pak je spullen alvast
6. Tas van tafel
1 / 20
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Welkom: denk aan de afspraken!
1. Jas op de kapstok
2. Petten af
3. Telefoon in de telefoontas
4. Kauwgom uit
5. Pak je spullen alvast
6. Tas van tafel

Slide 1 - Slide

Wat gaan we vandaag doen?
  1. Gedicht + krant lezen (15 minuten)
  2. Plenda (5 minuten)
  3. Uitleg Engelse werkwoorden (10 minuten)
  4. Zelf aan de slag (rest van de les)
timer
10:00

Slide 2 - Slide

Krant lezen
  • Je krijgt een bladzijde uit de krant en daarvan lees je één artikel (met krantenkop, dus geen weerbericht, strip of reclame).
  • Je krijgt vijf minuten de tijd om het artikel te lezen, daarna vertellen drie leerlingen wat ze hebben gelezen.
  • Kom je moeilijke woorden tegen? Schrijf ze op, dan bespreken we die ook na het lezen. 

Slide 3 - Slide

2H - Wie vertelt over het artikel?

Slide 4 - Slide

Welke Engelse werkwoorden gebruik je zelf regelmatig?

Slide 5 - Open question

Engelse werkwoorden 
Engelse werkwoorden vervoeg je op dezelfde manier als Nederlandse werkwoorden. Als de uitspraak niet meer klopt, moet je de ik-vorm soms aanpassen.

Slide 6 - Slide

Engelse werkwoorden

Slide 7 - Slide

Engelse werkwoorden
infinitief
ik-vorm
tt
vt
vd
werken
werk

ik werk
jij werkt
ik werkte
jij werkte
ik heb gewerkt
mailen
mail
ik mail
jij mailt
ik mailde
jij mailde
ik heb gemaild
daten
date
ik date
jij datet
ik datete
jij datete
ik heb gedatet

Slide 8 - Slide

spelling engelse werkwoorden

Slide 9 - Slide

Hoe spel je Engelse werkwoorden?
A
Volgens de Nederlandse spellingsregels
B
Volgens de Engelse spellingsregels
C
Volgens aparte spellingsregels
D
Hangt af van het woord. Sommige spelling volgens Nederlandse regels, andere Engels.

Slide 10 - Quiz

Engelse werkwoorden
Hij heeft de bal over het net (smashen).
A
gesmasht
B
gesmashed
C
gesmashet
D
gesmashd

Slide 11 - Quiz

(Engelse werkwoorden)
Hij (lunchen-vt)
A
lunchte
B
lunchde
C
lunchtte
D
lunchdde

Slide 12 - Quiz

(Engelse werkwoorden)
Wij hebben (basketballen)
A
gebasketballd
B
gebasketbald

Slide 13 - Quiz

(Engelse werkwoorden)
Hij (timen - vt)
A
timde
B
timdde
C
timete
D
timede

Slide 14 - Quiz

Engelse werkwoorden
Jij (deleten-tt)
A
deletet
B
delet

Slide 15 - Quiz

Engelse werkwoorden

Hij (lunchen-vt)
A
lunchte
B
lunchde
C
lunchtte
D
lunchdde

Slide 16 - Quiz

(Engelse werkwoorden)
Hij (barbecueën-vt)
A
barbecuedde
B
barbecuede
C
barbecuete
D
barbecuette

Slide 17 - Quiz

Engelse werkwoorden

Hij ...(racen - vt).
A
Hij racte.
B
Hij racette.
C
Hij racde.
D
Hij racete.

Slide 18 - Quiz

(Engelse werkwoorden)
Zij hebben (volleyballen)
A
gevolleybald
B
gevolleyballd

Slide 19 - Quiz

Zelf aan de slag, succes!
Maak: opdracht 1 t/m 5 op pagina 260 en 261 van je boek. Let op: je schrijft het hele woord op, niet alleen de letters die je in moet vullen.
Tijd: tot het einde van de les. De eerste tien minuten werken we in stilte.
Hulp: steek je vinger op en dan kom ik je helpen.
timer
10:00

Slide 20 - Slide