Herhalingsles hst 1

Lundi 22 novembre 
Leerdoel: herhalen van alle grammatica onderdelen van hst 1.


1 / 38
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Lundi 22 novembre 
Leerdoel: herhalen van alle grammatica onderdelen van hst 1.


Slide 1 - Slide

In de volgende dia's ga je alle grammatica onderdelen van hst 1 herhalen.
Dit betreft:
het betrekkelijk voornaamwoord
verschillende w.w tijden
onregelmatige w.w op -er
verschil tussen de futur en de conditionnel
Je mag in jouw boek kijken als je het even niet meer weet!

Slide 2 - Slide

Wat zijn de betrekkelijke voornaamwoorden in het Frans?
A
du/de la/ des/ de l'
B
à / au/ aux / à la/ à l'
C
qui/que/ qu'/ dont
D
où/ comment/ quoi

Slide 3 - Quiz

Het betrekkelijk voornaamwoord qui is altijd lijd. v.w in mijn betrekkelijke bijzin.
A
waar
B
niet waar

Slide 4 - Quiz

Het betrekkelijk voornaamwoord dont gaat altijd gepaard met een w.w met de. ( bijv. parler de, besoin de)
A
waar
B
niet waar

Slide 5 - Quiz


Je porte le pull _______ tu as choisi.
A
qui
B
que
C
qu'
D
dont

Slide 6 - Quiz

Tu as la recette .... j'ai besoin.
A
qui
B
que
C
qu'
D
dont

Slide 7 - Quiz

La réponse ... suivra sera très simple à comprendre.
A
qui
B
que
C
qu'
D
dont

Slide 8 - Quiz

La monnaie .... il nous rend n'est pas suffisante.
A
qui
B
que
C
qu'
D
dont

Slide 9 - Quiz

C'est un client .... prend très souvent le plat du jour.
A
qui
B
que
C
qu'
D
dont

Slide 10 - Quiz

Monsieur, il y a une erreur dans le test ... vous avez donné!
A
qui
B
que
C
qu'
D
dont

Slide 11 - Quiz

Hoe maak je een voltooid deelwoord van een w.w op -er?
A
-er --> é
B
-er --> u
C
-er --> i
D
- er ----> er

Slide 12 - Quiz

Hoe vind je de stam van de imparfait?
A
w.w - er
B
hele ww
C
nous-vorm in de présent - ons
D
moet je uit je hoofd leren

Slide 13 - Quiz

Hoe vind je de stam van de futur?
A
w.w - er
B
hele ww
C
nous-vorm in de présent - ons
D
moet je uit je hoofd leren

Slide 14 - Quiz

De stam van de futur is dezelfde als die van de conditionnel.
A
waar
B
niet waar

Slide 15 - Quiz

Wat zijn de uitgangen van de imparfait?
A
-e/-es/-e/-ons/-ez/-ent
B
-ai/-as/-a/-ons/-ez/-ont
C
-ais/-ais/-ait/-ions/-iez/-aient
D
-s/-s/-/-ons/-ez/-ent

Slide 16 - Quiz

De uitgangen van de futur zijn dezelfde als de uitgangen van de imparfait.
A
waar
B
niet waar

Slide 17 - Quiz

Wat zijn de uitgangen van de conditionnel?
A
-e/-es/-e/-ons/-ez/-ent
B
-ai/-as/-a/-ons/-ez/-ont
C
-ais/-ais/-ait/-ions/-iez/-aient
D
-s/-s/-/-ons/-ez/-ent

Slide 18 - Quiz

Quelle la traduction du verbe partager?
A
beginnen
B
weggooien
C
kopen
D
delen

Slide 19 - Quiz

Quelle la traduction du verbe jeter?
A
beginnen
B
weggooien
C
kopen
D
delen

Slide 20 - Quiz

Wanneer krijgt het ww-vorm van jeter een dubbele tt en acheter een è op de tweede è ?

Slide 21 - Open question

Wanneer krijgt het ww partager een e na de g en en wanneer krijgt het ww commencer een ç i.p.v c?

Slide 22 - Open question

Je (jeter) présent
Ik gooi weg

Slide 23 - Open question

ils/elles ( acheter) présent

Slide 24 - Open question

tu ( partager) imparfait
jij deelde

Slide 25 - Open question

nous ( commencer) p.c
wij zijn begonnen

Slide 26 - Open question

Vous ( jeter) futur
Jullie zullen weggooien

Slide 27 - Open question

nous ( partager) imparfait
wij deelden

Slide 28 - Open question

De w.w vorm van de futur bestaat net als in het Nederlands uit 2 delen.
bijv. wij zullen wachten
A
waar
B
niet waar

Slide 29 - Quiz

De futur gebruik je om een veronderstelling aan te geven
A
waar
B
niet waar

Slide 30 - Quiz

De conditionnel wordt in het Nederlands vertaald door een vorm van zouden+ heel w.w
A
waar
B
niet waar

Slide 31 - Quiz

Wat is de stam van de futur en conditionnel van être?
A
aur
B
ser
C
ir
D
fer

Slide 32 - Quiz

Wat is de stam van de futur en conditionnel van faire?
A
aur
B
ser
C
ir
D
fer

Slide 33 - Quiz

Wat is de stam van de futur en conditionnel van aller?
A
aur
B
ser
C
ir
D
fer

Slide 34 - Quiz

Wat is de stam van de futur en conditionnel van pouvoir?
A
devr
B
pourr
C
voudr
D
finir

Slide 35 - Quiz

Si je pars en vacances, j'/je______en France.
A
vais
B
suis allé(e)
C
irai
D
irais

Slide 36 - Quiz

Si tu mangeais de la tarte, tu ne/ n'______plus faim.
A
as
B
avais
C
aurais
D
auras

Slide 37 - Quiz

Si il gagnait au lotto, il ne/n'_________pas travailler.
A
arrête
B
arrêtera
C
arrêterait
D
arrêtait

Slide 38 - Quiz