revision ch2

wat ga je doen? je gaat hoofstuk 2 oefenen
1. woorden uit de woordenlijst invullen.
2. zinnen uit de woordenlijst invullen.    
    3. hoe je een woord in de ontkenning zet.
4.
1 / 27
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

wat ga je doen? je gaat hoofstuk 2 oefenen
1. woorden uit de woordenlijst invullen.
2. zinnen uit de woordenlijst invullen.    
    3. hoe je een woord in de ontkenning zet.
4.

Slide 1 - Slide

vul het goede antwoord in NL naar FA 

Slide 2 - Slide

Hoe schrijf je HET KIND

Slide 3 - Open question

Wat betekent beroemd
A
combien
B
aimer
C
arriver
D
célebre

Slide 4 - Quiz

Wat betekent duur
A
cher
B
aussi
C
bon
D
la glace

Slide 5 - Quiz

Hoe schrijf je de kip

Slide 6 - Open question


Wat is komen.
A
donc
B
venir
C
aussi
D
le sac

Slide 7 - Quiz

Nu komen er 3 vragen over zinnen uit de woordenlijst.

Slide 8 - Slide

Wat betekent de rien
A
geen probleem
B
alstublieft
C
graag gedaan
D
goede dag

Slide 9 - Quiz

Wat betekent Volia

Slide 10 - Open question

Wat betekent Tu aimes les crepes.
A
Ik houd van pannenkoeken.
B
Ik eet graag pannenkoeken.
C
Houd je van pannenkoeken.
D
Ik eet een pannenkoek.

Slide 11 - Quiz

Hoe maak je een ontkenning?
je hebt de zin als eerst zet je het lidwoord neer en dan ne behalve bij klinkers en h dan wordt het n' dan het werkwoord en dan pas maar als en un/une staat dan wordt pas DE en dan de rest van de zin.

Slide 12 - Slide

Wat is de goede vorm van de ontkenning in de zin j'habite a Alkmaar
A
Je n'habite pas a Alkmaar.
B
Je ne habite de a Alkmaar.
C
Je ne habite pas a Alkmaar.
D
Je ne j'habite pas a Alkmaar.

Slide 13 - Quiz

Wat is de goede ontkenning van de zin je parle anglais.
A
Je ne parle pas anglais.
B
Je ne parle de anglais.
C
Je n'arle pas anglais.
D
Je pas parle ne anglais.

Slide 14 - Quiz

Wat is de goede ontkenning van de zin Je donne les crepes

Slide 15 - Open question

Hoe maak je een regelmatig werkwoord goed met het bijbehorende lidwoord: dit doe je door naar het lidwoord te kijken en dan moet je bij het werkwoord -er eraf halen en dan het vervoegsel wat erbij hoort er weer achter plakken.

Slide 16 - Slide

wat komt er als vervoegsel bij het lidwoord vous.
A
ent
B
es
C
ons
D
ez

Slide 17 - Quiz

wat wordt het werkwoorden als ik zeg wij geven (de vorm die we het meest gebruiken)

Slide 18 - Open question

wat is de goede werkwoords vorm bij ik spreek
A
je donne
B
tu donnes
C
je parle
D
je suis

Slide 19 - Quiz

wat is goede vorm van het werkwoord bij jij geeft
A
tu donne
B
je donne
C
tu donnons
D
tu donnes

Slide 20 - Quiz

wat is de goede vorm van het werkwoord zij spreken V MV

Slide 21 - Open question

Nu gaan we het hebben over onregelmatige werkwoorden en dan vooral over avoir en etre ze hebben net zoals bij regelmatige werkwoorden beginnen ze met een lidwoord maar hoe je het werkwoord schrijft moet je uit je hoofd leren.

Slide 22 - Slide

Hoe schrijf je ik ben in het frans
A
je suis
B
j'ai
C
vous avez
D
tu es

Slide 23 - Quiz

hoe schrijf je jij hebt in het frans

Slide 24 - Open question

hoe schrijf je u heeft
A
vous avons
B
vous etes
C
nous avons
D
vous avez

Slide 25 - Quiz

hoe schrijf je zij zijn V MV
A
on a
B
elles sont
C
vous etes
D
nous avons

Slide 26 - Quiz

Vond je het leuk
A
ja
B
mwah
C
beetje
D
nee

Slide 27 - Quiz