werkwoorden th3

Werkwoorden
Hoe vorm je werkwoorden?
Hoe schrijf je werkwoorden?

lange klank
korte klank
klinkers
medeklinkers

1 / 40
next
Slide 1: Slide
NT2Middelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Werkwoorden
Hoe vorm je werkwoorden?
Hoe schrijf je werkwoorden?

lange klank
korte klank
klinkers
medeklinkers

Slide 1 - Slide

Het lezen van (werk)woorden
 lessen          lezen
 wonnen      wonen
 bakken        maken
 zeggen        zegen
 spellen         spelen
 trekken        spreken
 vallen           praten
 

Slide 2 - Slide

Het schrijven van werkwoorden
Hele werkwoord: kijken :      ik-vorm = kijk.  (kijken - en)
ik  kijk     (ik-vorm)                           wij kijken    (hele ww)
kijk jij?    (ik-vorm)                           jullie kijken (hele ww)
jij  kijkt   (ik-vorm + t)                      zij kijken      (hele ww)
u kijkt    (ik-vorm + t)
hij kijkt   (ik-vorm + t)
zij kijkt   (ik-vorm + t)

Slide 3 - Slide

werkwoorden met een korte klank
Het hele werkwoord: bakken 
Hoe vind je de ik-vorm?
Haal - en eraf > wat houd je over?

Hoe zeg je dat?
Hoe schrijf je dat?

Slide 4 - Slide

let op!
Aan het eind van een ik-vorm staan nooit twee dezelfde medeklinkers:
bakken:         ik-vorm = bakk      bak
spellen:         ik-vorm = spell      spel
zeggen:        ik-vorm = zegg      zeg
zitten:            ik-vorm= zitt          zit
beginnen:    ik-vorm= beginn   begin

Slide 5 - Slide

bakken 
ik bak    (ik-vorm)                                 wij bakken       (hele ww)
jij bakt    (ik-vorm + t)                         jullie bakken   (hele ww)
bak jij    (ik-vorm)                                 zij bakken         (hele ww)
u bakt    (ik-vorm + t)
hij bakt   (ik-vorm + t)
zij bakt    (ik-vorm + t)



Slide 6 - Slide

Hij _______ een lekkere taart. (bakken)
A
bak
B
bakk
C
bakt
D
bakkt

Slide 7 - Quiz

Selima _______ dit woord altijd goed. (spellen)
A
spel
B
spell
C
spelt
D
spellt

Slide 8 - Quiz

Hoe _______ jij dit woord?
A
spel
B
spell
C
spelt
D
spellt

Slide 9 - Quiz

De juf _______ goedemorgen. (zeggen)

Slide 10 - Open question

Muin en Hoessein ________ stil op hun stoel. (zitten)

Slide 11 - Open question

Jordan ________ het woord. (spellen)

Slide 12 - Open question

Jordan en Yavuz __________ het woord. (spellen)

Slide 13 - Open question

Matthew ______ aan zijn huiswerk. (beginnen)

Slide 14 - Open question

Larissa ______ hoi. (zeggen)

Slide 15 - Open question

En nu in je boek
lees de theorie van 3.2
maak oefeningen 11 t/m 16

Slide 16 - Slide

werkwoorden met een lange klank
Hele werkwoord: spreken (spre-ken) ; Wat is de ik-vorm?

Hoe zeg je dat?
Hoe schrijf je dat?

Slide 17 - Slide

Let op!
spreken:   ik-vorm =     sprek    spreek
wonen:      ik-vorm =     won       woon
lopen:         ik-vorm=      lop         loop
praten:       ik-vorm=      prat       praat
leren:          ik-vorm=      ler           leer

Slide 18 - Slide

spreken
ik spreek     (ik-vorm)                              wij spreken       (hele ww)
jij spreekt   (ik-vorm + t).                       jullie spreken   (hele ww)
spreek jij?   (ik-vorm)                              zij spreken         (hele ww)
u spreekt   (ik-vorm + t)
hij spreekt   (ik-vorm + t)
zij spreekt   (ik-vorm + t)

Slide 19 - Slide

Ik _________ met mijn broertje in de tuin. (spelen)
A
spel
B
speel
C
spelt
D
speelt

Slide 20 - Quiz

Jullie ______ nog niet zo lang in Nederland. (wonen)
A
woont
B
wont
C
wonen
D
wonnen

Slide 21 - Quiz

Mijn vriend ________ iets aan de juf. (vragen)
A
vrag
B
vragt
C
vraag
D
vraagt

Slide 22 - Quiz

Hij _________ altijd zijn huiswerk. (maken)
A
mak
B
maak
C
makt
D
maakt

Slide 23 - Quiz

Welke taal ________ jij thuis? (spreken)

Slide 24 - Open question

Wij ________ Nederlands in de les.

Slide 25 - Open question

Mijn oma ________ in Rotterdam. (wonen)

Slide 26 - Open question

Mijn tante en mijn oom _______ in Utrecht. (wonen)

Slide 27 - Open question

De leerling _______ naar de bushalte. (lopen)

Slide 28 - Open question

________ u iedere dag met de hond naar het park? (lopen)

Slide 29 - Open question

Dat meisje ________ ook Engels. (leren)

Slide 30 - Open question


Slide 31 - Open question

hebben:
De jongen ________ vier zussen.

Slide 32 - Open question

hebben
Jij ______ een mooi t-shirt aan.

Slide 33 - Open question

zijn:
Ik _______ dertien jaar.

Slide 34 - Open question

zijn:
______ jij ziek?

Slide 35 - Open question

Het kind _______ een brief aan zijn oma. (schrijven)

Slide 36 - Open question

lezen
Ik _____ iedere week een boek.

Slide 37 - Open question


Slide 38 - Open question

En nu in het boek:
Lees de theorie van 3.6

Maak de oefeningen 46 t/m 51

Slide 39 - Slide

Ik vind werkwoorden maken:
😒🙁😐🙂😃

Slide 40 - Poll