This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Stijlfouten
Slide 1 - Slide
Lees onderstaande tekst
Geef aan welke fouten er in de tekst voorkomen (spelling, werkwoordspelling, gebruik leestekens, onjuiste formulering etc.)
Herschrijf de tekst.
Slide 2 - Slide
Stijlfout
= fout in formulering van zin of zinsdeel
Anders dan bijv. spelfout
Slide 3 - Slide
Stijlfouten
- woordenwisseling
- incongruentie
Slide 4 - Slide
Woordenwisseling
Contaminatie: door elkaar gebruiken van twee woorden of uitdrukkingen.
nachecken --> nakijken en checken
verexcuseren --> verontschuldigen en excuseren
Slide 5 - Slide
Woordenwisseling
Pleonasme: overtollig woordgebruik
- vloeibaar water
- iets opnieuw herhalen
Slide 6 - Slide
Woordenwisseling
Tautologie: betekenis van een woord of begrip wordt herhaald
Meteen toen hij het nieuws hoorde, is hij onmiddellijk naar huis gegaan.
Slide 7 - Slide
(in)congruentie
Congruentie: een woord past zich aan het andere woord aan
onderwerp meervoud --> persoonsvorm meervoud
ik heb --> wij hebben
incongruentie: woorden passen niet bij elkaar
De leraren schrijft op het bord'.
Slide 8 - Slide
Incongruentie van getal
onderwerp en persoonsvorm passen niet bij elkaar
Niet: De reeks wedstrijden zullen na de kerst gespeeld worden.
Maar: De reeks wedstrijden zal na de kerst gespeeld worden.
Slide 9 - Slide
(in)congruentie van getal
Niet: Gevoelige data moet goed beveiligd worden.
Maar: Gevoelige datamoeten goed beveiligd worden.
Slide 10 - Slide
Wat is goed?
30 procent van de mensen zijn vaker dan eenmaal per jaar ziek.
30 procent van de mensen is vaker dan eenmaal per jaar ziek.
Een aantal mensen komen altijd te laat.
Een aantal mensen komt altijd te laat.
De toets werd nagekeken en de resultaten bekend gemaakt.
De toets werd nagekeken en de resultatenwerden bekend gemaakt.
Slide 11 - Slide
Wat is goed? Antwoorden
30 procent van de mensen zijn vaker dan eenmaal per jaar ziek.
30 procent van de mensen is vaker dan eenmaal per jaar ziek.
Een aantal mensen komen altijd te laat.
Een aantal mensen komt altijd te laat.
De toets werd nagekeken en de resultaten bekend gemaakt.
De toets werd nagekeken en de resultatenwerden bekend gemaakt.
Slide 12 - Slide
Onjuist verwijswoord
verwijswoord wijst niet goed terug naar het woord waar het naar verwijst
Niet: Ze was een persoon dat iedereen liefhad.
Maar: Ze was een persoon die iedereen liefhad.
Waarom?
Slide 13 - Slide
Regel DIE of DAT
DAT wanneer het verwijst naar een woord waar 'het' voor staat of waar je 'het' voor kunt zetten. Een meisje DAT.... (want het is HET meisje).
DIE wanneer het verwijst naar een woord waar 'de' voor staat of waar je 'de' voor kunt zetten en bij meervoud. Een jongen DIE (want het is de jongen). De meisjes DIE (want het is meervoud).
Slide 14 - Slide
WAT
Het verwijswoord 'wat' gebruik je in deze gevallen:
Als het verwijst naar woorden als 'iets', 'niets', 'alles', 'dat' en 'datgene': Ik vind alles wat in de etalage ligt mooi.
Als het verwijst naar een hele zin: Wij moesten uren wachten op de bus, wat we erg vervelend vonden.
Als het na een voorzetsel komt: Hij moet boeten voor wat hij heeft gedaan.
Als het verwijswoord direct na een overtreffende trap komt. Dat zijn woorden als ‘mooiste’, ‘leukste’, ‘vervelendste’ en ‘heftigste’: Dat is het leukste wat ik ooit heb gedaan.
Maar let op: als er achter de overtreffende trap nog een zelfstandig naamwoord komt, gebruik je ‘die’ of ‘dat’.
Die alpaca is het leukste dier dat ik ooit gezien heb.
Slide 15 - Slide
WIE
‘Waarmee’ gebruik je als je verwijst naar dingen, ‘met wie’ gebruik je als je verwijst naar personen.
Voorbeelden:
Het racket waarmee ik tegen de bal geslagen heb. (ding)
Het meisje met wie ik naar het feest ga. (persoon)
Slide 16 - Slide
Verzin zelf een incongruente zin
Slide 17 - Open question
Leg uit wat een stijlfout is en geef een voorbeeld.
Slide 18 - Open question
Oefenen
Kijk naar de uitleg en maak de oefeningen op onderstaande site Kijk bij iedere oefening wat je fout hebt gedaan en maak een screenshot van het resultaat. Lever dit in op Teams.