This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
Verwijzen
Slide 1 - Slide
Waar gaat deze lessonup over?
Theorie grammatica H2: verwijswoorden
NN H2 va. blz. 64
Maak daarna: blz. 65 opdracht 1, 2, 4 en 5
Slide 2 - Slide
Ties
Ties loopt op straat. Ties mag helemaal niet op straat komen. Ties moet namelijk thuis blijven van de regering. Daar heeft Ties helemaal geen zin in. Dus Ties gaat gewoon naar buiten. Gisteren zat Ties op zijn fiets. Zijn fiets was een tijdje stuk, maar nu doet zijn fiets het weer. Ties' fiets is namelijk gemaakt door de fietsenmaker. De fietsenmaker zei dat Ties zuiniger moest zijn met zijn fiets.
Slide 3 - Slide
Verwijswoord
Met een verwijswoord wijs je terug naar een of meer woorden die eerder genoemd zijn, het antecedent. Vaak is dit antecedent de kern van een zinsdeel. Als je juist wil verwijzen, moet je rekening houden met het geslacht en het getal van de kern.
Slide 4 - Slide
Voorbeeld:
De jongen eet een appel en hij drinkt een glas melk.
'Hij' verwijst naar 'de jongen'.
Je verwijst met 'hij' omdat het om een jongen gaat (geslacht) en je gebruikt het enkelvoud, omdat 'de jongen' maar één persoon (getal) is.
Slide 5 - Slide
Pak je boek!
Op blz. 64 kun je in het schema zien met welke verwijswoorden je naar zelfstandige naamwoorden verwijst.
Slide 6 - Slide
Mannelijk of vrouwelijk
De-woorden zijn mannelijk of vrouwelijk.
(Lekker overzichtelijk, hè?)
Slide 7 - Slide
Onzijdig
Het-woorden zijn onzijdig.
Namen van landen, provincies, steden en clubs en verkleinwoorden zijn ook onzijdig.
Je verwijst met het, zijn, dit, dat.
Slide 8 - Slide
Vrouwelijk
Vrouwelijke personen en dieren. (De secretaresse, de wolvin)
De-woorden met de volgende uitgang:
-heid (de waarheid)
-nis (de ergernis)
-ing (de verzekering)
-schap (de vriendschap)
-ww+st (de winst)
Slide 9 - Slide
Vrouwelijk
-te (de verte)
- de (de methode)
- ie (de televisie)
-ij (de partij)
-iek (de fabriek)
-theek (de bibliotheek)
-tuur (de cultuur)
Slide 10 - Slide
TIP!
In een woordenboek kun je opzoeken of een woord mannelijk of vrouwelijk is. Als je van een woord niet kunt vaststellen of het mannelijk of vrouwelijk is, mag je het beschouwen als mannelijk.
Slide 11 - Slide
Het verwijswoord 'hen' en 'hun'
Het verwijswoord 'hen' gebruik je als lijdend voorwerp en na een voorzetsel.
Het verwijswoord 'hun' gebruik je als meewerkend voorwerp.
Slide 12 - Slide
Maak zelf een zin waarbij je 'hen' juist gebruikt.
Slide 13 - Open question
Maak zelf een zin waarbij je 'hun' juist gebruikt.
Slide 14 - Open question
Geef een voorbeeld van een onbepaald voornaamwoord.
Slide 15 - Open question
Het verwijswoord 'wat'
Hiermee verwijs je naar:
- 'dat' en 'datgene'
Dat is alles wat ik weet.
- een onbepaald voornaamwoord (alles, niets, iets....)
- een lange zin: Ik heb lang moeten wachten, wat heus geen pretje is.
Slide 16 - Slide
Het verwijswoord 'dat'
Dat
‘Dat’ gebruik je als het verwijst naar een zelfstandig naamwoord.
Het bureau dat ik van mijn vader erfde, staat momenteel op zolder.
Slide 17 - Slide
Het verwijswoord daar/waar+vz
Je verwijst naar dieren en dingen.
Voorbeelden:
Het paard waarover ik je verteld heb, is ziek.
De auto, waarvan de motor kapot was, is weer heel.
Slide 18 - Slide
Het verwijswoord voorzetsel+wie
Je verwijst naar mensen.
Voorbeelden:
De man, van wie het paard was, is verdrietig.
Mijn buurvrouw, bij wie ik op bezoek ga, is heel aardig.