• Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit de persoonsvorm (pv) en alle andere werkwoorden in de zin.
Isa kocht een broodje kaas.
wg = kocht
Martin heeft een broodje kaas gekocht.
wg = heeft gekocht
• Soms horen er zinsdelen bij het werkwoordelijk gezegde, die geen werkwoord zijn.
1 Een voorzetsel bij een splitsbaar werkwoord (opeten, inleveren, uitslapen) hoort bij het werkwoordelijk gezegde. Splitsbare werkwoorden zijn bijvoorbeeld opeten, inleveren, uitslapen.
Varun eet zijn broodje op.
wg = eet op
2 Het woordje te kan bij het werkwoordelijk gezegde horen.
Isa zit in haar stoel te slapen.
wg = zit te slapen
3 De woorden aan het kunnen bij het werkwoordelijk gezegde horen.
Martin is aan het gamen.
wg = is aan het gamen