oefenen toets H1 4bk

oefenen voor de toets H1
4e klassen
1 / 35
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 4

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

oefenen voor de toets H1
4e klassen

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Wat moet ik kennen/kunnen?
  • De indeling van een tekst.
  • Wat vind ik in de inleiding? 
  • In het middenstuk worden deelonderwerpen behandeld.
  • Waar let ik op als ik naar een fragment kijk of luister?
  • Hoe maak ik een informerende presentatie?
  • Hoe schrijf ik een artikel?
  • Welke woordraadstrategieën ken je?

Slide 3 - Slide

Wat moet ik kennen/kunnen?

  • Signaalwoorden
  • Wanneer een hoofdletter?
  • Welk leesteken gebruiken?
  • Citaat
  • Werkwoordspelling (d/t)
  • Lastige werkwoorden (kennen, leggen)

Slide 4 - Slide

Waar vind je het onderwerp van de tekst?
A
de titel
B
de inleiding
C
het middenstuk
D
het slot

Slide 5 - Quiz

Waar vind je deelonderwerpen in de tekst
A
de titel
B
de inleiding
C
het middenstuk
D
de slotconclusie

Slide 6 - Quiz

De volgende uitspraak is juist.
A
In het slot wordt de hoofdgedachte genoemd.
B
Iedere alinea heeft een tussenkopje.
C
Een goede tekst heeft minimaal 4 alinea's.
D
In de inleiding vind je een conclusie.

Slide 7 - Quiz

Jan vertelde dat hij zijn buurman uit het kanaal had gered.
A
dit is een citaat
B
dit is geen citaat
C
de leestekens kloppen niet
D
dit is een uitdrukking

Slide 8 - Quiz

Jan vertelde: ´Ik heb mijn buurman uit het kanaal gered.´
A
dit is een citaat
B
dit is geen citaat
C
de leestekens kloppen niet
D
dit is een uitdrukking

Slide 9 - Quiz

Dit is geen woordraadstrategie:
A
synoniem zoeken
B
tegenstelling zoeken
C
vooruit lezen
D
voorbeelden zoeken

Slide 10 - Quiz

Naar welk signaalwoord verwijst bijvoorbeeld?
A
een synoniem
B
een omschrijving
C
een tegenstelling
D
een voorbeeld

Slide 11 - Quiz

Hoe schrijf je een werkwoord, dat als bijvoeglijk naamwoord is gebruikt?
A
met dubbel -dd
B
met -dt op het einde
C
zo kort mogelijk
D
met dubbel -tt

Slide 12 - Quiz

Stam +t zie je alleen in...
A
de verleden tijd
B
bij een sterk werkwoord
C
bij een zwak werkwoord
D
in de tegenwoordige tijd

Slide 13 - Quiz

¨heetten¨
A
is een schrijffout
B
is de verleden tijd van heten
C
is een bijvoeglijk naamwoord
D
is een voltooid deelwoord

Slide 14 - Quiz

Wat is de verleden tijd van ¨zijn¨?
A
ben
B
was
C
is
D
waren

Slide 15 - Quiz

Roepen, geven en brengen zijn sterke werkwoorden
A
ja, dat klopt
B
nee, brengen is zwak
C
nee, geven is zwak
D
nee, roepen is zwak

Slide 16 - Quiz

Wat klopt niet in:
Piet riep: ´Pas op´!
A
het is een vraag
B
er moet een komma na riep
C
riep moet roept zijn
D
plaats van het laatste aanhalingsteken

Slide 17 - Quiz

Waarom staat er een komma?
Ik kocht aardbeien, cake en slagroom.
A
uitleg
B
voorbeelden
C
opsomming
D
tegenstelling

Slide 18 - Quiz

Waarom staat er een komma?
Als je band lek is, moet je even naar huis bellen.
A
2 x pv in de zin
B
uitleg
C
mening
D
feit

Slide 19 - Quiz

Waarom staat er een komma?
´Pas op, die pan is heet!´
A
na een uitroep
B
adempauze
C
moet een uitroepteken zijn
D
misverstand

Slide 20 - Quiz

Het huis (branden) gisteravond af.
A
brandt
B
brand
C
brandde
D
is gebrand

Slide 21 - Quiz

Welke zin is onjuist?
A
Ik lig vaak vroeg in bed.
B
Ik kan Rob niet meer zien.
C
Ik ken beter zwemmen dan schaken.
D
Ik leg nog een keer de regels uit.

Slide 22 - Quiz

Noem zoveel mogelijk zwakke werkwoorden.

Slide 23 - Open question

Waar let je op bij een kijkfragment?

Slide 24 - Open question

Als je een artikel schrijft....
A
begin je met de conclusie.
B
noem je alle deelonderwerpen in de inleiding.
C
schrijf je alle deelonderwerpen in een alinea.
D
heeft ieder deelonderwerp een eigen alinea.

Slide 25 - Quiz

Als je een artikel schrijft....
A
Heeft iedere alinea een kernzin.
B
Heeft iedere alinea een tussenkopje.
C
Start het artikel altijd met een vraag.
D
Is de titel gelijk aan het onderwerp.

Slide 26 - Quiz

Wat gebeurt er als ´jij´ onderwerp is en achter de persoonsvorm staat?

Slide 27 - Open question

Correct een naam schrijven:
A
Marike Van Damme
B
Mevrouw bakker
C
het gezin flodder
D
Jaap van Zweden

Slide 28 - Quiz

Dit woord schrijf je met een hoofdletter:
A
Winter
B
Mei
C
het IJ
D
Oost

Slide 29 - Quiz

De chef heeft de stelende werknemer ontslagen.
A
heeft ontslagen=pv
B
de stelende werknemer=ow
C
de chef=ow
D
heeft ontslagen=gezegde

Slide 30 - Quiz

Volgens het roddelblad krijgt Linda een kind.
A
volgens het roddelblad=ow
B
volgens=pv
C
Linda=lv
D
een kind=lv

Slide 31 - Quiz

Wat vind jij nog moeilijk? Waar wil je extra uitleg bij?

Slide 32 - Open question

Slide 33 - Slide

Slide 34 - Slide

Slide 35 - Slide