oefenen toets H1 3bk

oefenen voor de toets H1
3e klassen
1 / 28
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2,3

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

oefenen voor de toets H1
3e klassen

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Wat moet ik kennen/kunnen?
  • Wat is de hoofdgedachte van een tekst?
  • Hoe herken is hoofdzaken en kernzinnen? 
  • Waar let je op als je naar een programma kijkt?
  • Hoe krijg je informatie uit een gesprek?
  • Zakelijke email: de regels.
  • Welke woordraadstrategieën ken je?
  • Pas woordraadstrategieën toe in een tekst

Slide 3 - Slide

Wat moet ik kennen/kunnen?

  • Leestekens
  • Citaat
  • Werkwoordspelling (d/t)
  • Moeilijke woorden

Slide 4 - Slide

Wat is de hoofdgedachte van een tekst?
A
de titel
B
de inleiding
C
de kernzin
D
waar de tekst over gaat in een zin.

Slide 5 - Quiz

Waar vind je hoofdzaken in de tekst
A
de titel
B
de inleiding
C
inleiding, het slot en in de kernzinnen
D
de slotconclusie

Slide 6 - Quiz

De volgende uitspraak is juist.
A
de kernzin is altijd de eerste zin van een alinea
B
iedere alinea heeft een tussenkopje
C
Je kunt hoofdzaken o.a. herkennen aan tussenkopjes
D
In de inleiding vind je een conclusie.

Slide 7 - Quiz

Jan vertelde dat hij zijn buurman uit het kanaal had gered.
A
dit is een citaat
B
dit is geen citaat
C
de leestekens kloppen niet
D
dit is een uitdrukking

Slide 8 - Quiz

Jan vertelde: ´Ik heb mijn buurman uit het kanaal gered.´
A
dit is een citaat
B
dit is geen citaat
C
de leestekens kloppen niet
D
dit is een uitdrukking

Slide 9 - Quiz

Dit is geen woordraadstrategie:
A
synoniem zoeken
B
tegenstelling zoeken
C
vooruit lezen
D
voorbeelden zoeken

Slide 10 - Quiz

Hoe schrijf je een werkwoord, dat als bijvoeglijk naamwoord is gebruikt?
A
met dubbel -dd
B
met -dt op het einde
C
zo kort mogelijk
D
met dubbel -tt

Slide 11 - Quiz

Stam +t zie je alleen in...
A
de verleden tijd
B
bij een sterk werkwoord
C
bij een zwak werkwoord
D
in de tegenwoordige tijd

Slide 12 - Quiz

¨heette¨
A
is een schrijffout
B
is de verleden tijd van heten
C
is een bijvoeglijk naamwoord
D
is een voltooid deelwoord

Slide 13 - Quiz

Wat is de verleden tijd van ¨zijn¨?
A
ben
B
was
C
is
D
waren

Slide 14 - Quiz

Roepen, geven en brengen zijn sterke werkwoorden
A
ja, dat klopt
B
nee, brengen is zwak
C
nee, geven is zwak
D
nee, roepen is zwak

Slide 15 - Quiz

Wat klopt niet in:
Piet riep: ´Pas op´!
A
het is een vraag
B
er moet een komma na riep
C
riep moet roept zijn
D
plaats van het laatste aanhalingsteken

Slide 16 - Quiz

Waarom staat er een komma?
Ik kocht aardbeien, cake en slagroom.
A
uitleg
B
voorbeelden
C
opsomming
D
tegenstelling

Slide 17 - Quiz

Waarom staat er een komma?
Als je band lek is, moet je even naar huis bellen.
A
2 x pv in de zin
B
uitleg
C
mening
D
feit

Slide 18 - Quiz

Waarom staat er een komma?
´Pas op, die pan is heet!´
A
na een uitroep
B
adempauze
C
moet een uitroepteken zijn
D
misverstand

Slide 19 - Quiz

Het huis (branden) gisteravond af.
A
brandt
B
brand
C
brandde
D
is gebrand

Slide 20 - Quiz

Noem zoveel mogelijk zwakke werkwoorden.

Slide 21 - Open question

Wat gebeurt er als ´jij´ onderwerp is en achter de persoonsvorm staat?

Slide 22 - Open question

De chef heeft de stelende werknemer ontslagen.
A
heeft ontslagen=pv
B
de stelende werknemer=ow
C
de chef=ow
D
de chef=ow

Slide 23 - Quiz

Volgens het roddelblad krijgt Linda een kind.
A
volgens het roddelblad=ow
B
volgens=pv
C
Linda=lv
D
een kind=lv

Slide 24 - Quiz

Wat vind jij nog moeilijk? Waar wil je extra uitleg bij?

Slide 25 - Open question

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Slide