This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Nederlands
Donderdag 8 februari
Derde lesuur 09.45-10.30u
Slide 1 - Slide
Programma
1. Lezen
2. Terugblik gemaakte opdrachten
3. Aan de slag
4. Extra tijd?
5. Afsluiten
Slide 2 - Slide
timer
10:00
Slide 3 - Slide
Terugblik cursus 6 Formuleren
Paragraaf 5
Slide 4 - Slide
Pak allemaal je iPad
Slide 5 - Slide
1 Welke verwijswoorden gebruik je voor het-woorden?
A
dat, deze, hem, hij
B
dat, dit, het, zijn
C
dat, dit, het, zijn
D
deze, die, hun, zij/ze
Slide 6 - Quiz
2 Welk van de volgende rijen bevat alleen verwijswoorden?
A
deze, die, dit, later
B
hebt, hij, ze, zij
C
haar, hun, naar, wij
D
deze, hun, ze, zijn
Slide 7 - Quiz
3 Leg uit waarom je verwijswoorden gebruikt.
Slide 8 - Open question
4 Vul het juiste verwijswoord in. Kies uit: die – hij – zij – zijn Joep kon … schooltas niet vinden. Daarom vroeg … aan zijn moeder of … wist waar ... was.
Slide 9 - Open question
5 In welk rijtje staat een woord dat geen bezittelijk voornaamwoord is?
A
haar – hun – jij
B
jullie – onze – hun
C
mijn – zijn – haar
Slide 10 - Quiz
6 Noteer alle verwijswoorden die een bezit aangeven. hem – hen – jouw – mijn – ons – we – zijn
Slide 11 - Open question
7 Maak een goedlopende zin met een van de volgende verwijswoorden: jouw – mijn – ons – zijn