Blok 2.2 Extra oefenen persoonsvorm
1 / 15
Lesson duration is: 45 minItems in this lesson
Slide 1 - Slide
Slide 2 - Slide
De persoonsvorm is altijd een...
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
werkwoord
D
voorzetsel
Slide 3 - Quiz
Wat is een werkwoord?
Een werkwoord geeft aan:
Een werkwoord geeft aan:
A
mens, dier of ding
B
wat iets/iemand doet of wat iets/iemand is
C
wanneer, hoe of waar iets gebeurt
D
dat iemand iets maakt
Slide 4 - Quiz
Ik weet wat ik moet doen als ik de tijdproef gebruik.
A
ja
B
nee
C
Ik weet het niet zeker.
D
Ik heb te weinig tijd om dat uit te zoeken.
Slide 5 - Quiz
Wat is de tijdproef?
A
De persoonsvorm
B
Je verandert de tijd in een zin om de persoonsvorm te vinden
C
Het onderwerp
D
Je verandert de zin van meervoud naar enkelvoud of andersom
Slide 6 - Quiz
Pas de tijdproef toe:
Ons team telde vier jongens en vier meisjes.
Ons team telde vier jongens en vier meisjes.
A
Onze teams tellen vier jongens en vier meisjes.
B
Ons team telt vier jongens en vier meisjes
C
Ons team telden 4 jongens en 4 meisjes.
D
Ons team telt niet.
Slide 7 - Quiz
Doe de tijdproef:
Zaterdag begint het weekend.
Zaterdag begint het weekend.
A
Begint zaterdag het weekend?
B
Zaterdag is het weekend begonnen.
C
Zaterdag begon het weekend.
D
Zaterdag werd het weekend.
Slide 8 - Quiz
Wat is de pv in deze zin? (tijdproef)
Samen hebben we kastanjes gezocht.
Samen hebben we kastanjes gezocht.
A
hebben
B
samen
C
opgezocht
D
hebben opgezocht
Slide 9 - Quiz
De persoonsvorm heeft drie kenmerken.
Wat is de persoonsvorm?
Wat is de persoonsvorm?
A
De persoonsvorm
B
heeft
C
drie
D
kenmerken
Slide 10 - Quiz
Wat is de persoonsvorm?
Het heeft niet zo kunnen zijn.
Het heeft niet zo kunnen zijn.
A
Het
B
zijn
C
kunnen
D
heeft
Slide 11 - Quiz
Slide 12 - Slide
Slide 13 - Slide
Hoe vind je de persoonsvorm? Wat heb ik goed of niet goed uitgelegd?
