TLH3.2 Berekenen van de winst

TL:H3.2 Berekenen van de winst
KB: H3.2 deel 2 + H3.3 
BB: H3.2 
1 / 23
next
Slide 1: Slide
MaatschappijwetenschappenMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 20 min

Items in this lesson

TL:H3.2 Berekenen van de winst
KB: H3.2 deel 2 + H3.3 
BB: H3.2 

Slide 1 - Slide

Leerdoelen
  • Je kunt 2 soorten winst berekenen en je kent de begrippen die je nodig hebt om dit te kunnen doen.
  • Je kunt de arbeidsproductiviteit berekenen per dag, week, maand en jaar, en je kunt 4 dingen benoemen die de arbeidsproductiviteit verhogen. Ook kun je uitleggen wat dit begrip betekent.
  • Je weet wat productiecapaciteit is en je kunt op zijn minst 2 manieren benoemen waarmee je dit kunt verhogen.
  • Je kunt voorbeelden van maatschappelijke kosten en maatschappelijke opbrengsten opnoemen.

Slide 2 - Slide

Voordat je de winst kunt leren uitrekenen, moet je een aantal begrippen kennen.
  • Afzet: Het aantal producten dat je verkoopt.
  • Omzet: Het geld dat je hebt gekregen voor alle producten die je in een bepaalde tijd verkoopt.
  • Inkoopwaarde: Alle inkoopkosten van de producten die je hebt verkocht.
  • Brutowinst: De omzet min de inkoopwaarde. Dit is de winst waarmee je alle bedrijfskosten nog moet betalen. Dus dit is niet je werkelijke winst.
  • Bedrijfskosten: De kosten die een bedrijf moet betalen om te kunnen opereren. Voorbeelden zijn huur van het pand, loonkosten en elektriciteit.
  • Nettowinst: De echte daadwerkelijke winst, het geld dat de eigenaar overhoudt om uit te geven aan dure auto’s en vakanties.

Slide 3 - Slide

De winst uitrekenen
  • Voordat je de winst kunt uitrekenen, moet je eerst een aantal dingen weten.
  • Je moet weten hoeveel euro je hebt gekregen voor de producten die je hebt verkocht (dit heet omzet).
  • Je moet weten voor hoeveel euro je de producten hebt ingekocht (dit is de inkoopwaarde).
  • Je moet weten hoeveel geld je hebt uitgegeven om de producten te verkopen (dit zijn de bedrijfskosten).
  • Deze vier dingen moet je vaak nog uitrekenen.

Slide 4 - Slide

De winst uitrekenen
Hoe berekenen we de winst:
Formules:
  • Omzet: Afzet × verkoopprijs (de prijs zonder btw) 
  • Inkoopwaarde: Afzet × inkoopprijs
  • Brutowinst: Omzet – inkoopwaarde
  • Bedrijfskosten: Alle kosten die niet bij de inkoop horen, bij elkaar optellen
  • Nettowinst (de echte winst): Brutowinst – bedrijfskosten

Slide 5 - Slide

Noem een voorbeeld van bedrijfskosten.

Slide 6 - Open question

Hoe bereken je de brutowinst?
A
nettowinst - bedrijfskosten
B
omzet - inkoopprijs
C
afzet x prijs
D
bedrijfskosten - inkoopprijs

Slide 7 - Quiz

De omzet is € 25.000, de inkoopwaarde is € 12.347. Hoeveel is de brutowinst?
Brutowinst: Omzet – inkoopwaarde

Slide 8 - Open question

Uitwerking voorbeeldvraag
De omzet is € 25.000, de inkoopwaarde is € 12.347. Hoeveel is de brutowinst?
Brutowinst: Omzet – inkoopwaarde
25.000 - 12.347=€12.653,00

Slide 9 - Slide

Een winkel verkoopt 5.000 producten voor een verkoopprijs van €3,50 per stuk. De winkel koopt de producten in voor €1,50. De winkel heeft per jaar €10.000,00 aan loonkosten en €3.000,00 overige kosten. Bereken de omzet.
Formule: Afzet x verkoopprijs.

Slide 10 - Open question

Een winkel verkoopt 5000 producten voor een verkoopprijs van €3,50 per stuk. De winkel koopt de producten in voor €1,50. De winkel heeft per jaar €10.000,00 aan loonkosten en €3.000,00 overige kosten.
Formule: Afzet x verkoopprijs.
Bereken de omzet:
  • 5.000 x €3,50= €17.500

Slide 11 - Slide

Een winkel verkoopt 5000 producten voor een verkoopprijs van €3,50 per stuk. De winkel koopt de producten in voor €1,50. De winkel heeft per jaar €10.000,00 aan loonkosten en €3.000,00 overige kosten. Bereken de brutowinst.
Formule: omzet – inkoopwaarde

Slide 12 - Open question

Een winkel verkoopt 5000 producten voor een verkoopprijs van €3,50 per stuk. De winkel koopt de producten in voor €1,50. De winkel heeft per jaar €10.000,00 aan loonkosten en €3.000,00 overige kosten. Bereken de brutowinst:
Formule brutowinst: omzet – inkoopwaarde
  • Omzet: €17.500         inkoopwaarde: ?
  • Formule Inkoopwaarde: Afzet x inkoopprijs
  • €1,50 x 5000= €7.500 inkoopwaarde
  • €17.500 - €7.500= €10.000

 

Slide 13 - Slide

Een winkel verkoopt 5000 producten voor een verkoopprijs van €3,50 per stuk. De winkel koopt de producten in voor €1,50. De winkel heeft per jaar €10.000,00 aan loonkosten en €3.000,00 overige kosten. Bereken de nettowinst.
Formule: Brutowinst - bedrijfskosten

Slide 14 - Open question

Een winkel verkoopt 5000 producten voor een verkoopprijs van €3,50 per stuk. De winkel koopt de producten in voor €1,50. De winkel heeft per jaar €10.000,00 aan loonkosten en €3.000,00 overige kosten. Bereken de brutowinst:
Formule brutowinst: Brutowinst - bedrijfskosten
  • Brutowinst: €10.000      Bedrijfskosten? 
  • Formule bedrijfskosten: Alle kosten behalve inkoopkosten bij elkaar optellen. 
  • €10.000 + €3.000= €13.000
  • €10.000 -  €13.000= -€3.000

 

Slide 15 - Slide

Uitleg stopt voor 4a1
4a1: Maak opgave 2, 3, 6, 7b, 8 en 10 van H3.2 

Slide 16 - Slide

Maatschappelijke kosten en opbrengsten
  • Maatschappelijke opbrengsten:
  • De voordelen voor Nederland wanneer er een nieuwe fabriek komt.
  • Wat zijn dan die maatschappelijke opbrengsten voor Nederland?
  • Meer banen, wat ervoor zorgt dat mensen meer geld verdienen.
  • Dit zorgt voor een hogere welvaart.
  • Ook betalen deze fabrieken belasting in Nederland, wat goed is voor de overheid.
  • Maatschappelijke kosten:
  • De nadelen voor Nederland wanneer een fabriek zich vestigt in Nederland. 
  • Fabrieken beschadigen en vervuilen bijvoorbeeld het milieu.


Slide 17 - Slide

Productiecapaciteit
  • Dit geeft aan hoeveel producten een bedrijf maximaal kan produceren in een bepaalde tijd.
  • De hoogte van de productiecapaciteit is afhankelijk van:
  • Het aantal uren dat er gewerkt wordt door mensen (mensuren).
  • De machines, transportmiddelen en andere kapitaalgoederen die het bedrijf heeft.

Slide 18 - Slide

Arbeidsproductiviteit
  • Dat geeft aan hoeveel producten er per medewerker worden gemaakt.
  • De arbeidsproductiviteit is afhankelijk van:
  • Technologische ontwikkelingen (machines en automatisering).
  • Arbeidsverdeling (doet iedereen waar hij goed in is, of zijn er ook mensen aan het werk die dingen doen waar ze niet goed in zijn?).
  • Scholing (zijn de mensen goed opgeleid?).
  • Prestatiebeloning (krijgt iemand een beloning voor hard werken of goed werk?).
  • Formule:
  • Totale productie ÷ aantal werknemers

Slide 19 - Slide

Voorbeeldvraag 1:
Een fabriek produceert per jaar 18 miljoen blikjes frisdrank. De fabriek heeft 24 werknemers en is alleen op zondag gesloten. Wat is de arbeidsproductiviteit per dag?
Formule: Totale productie ÷ Aantal werknemers

Slide 20 - Open question

Uitwerking voorbeeldvraag 1 
  • Voorbeeldvraag 1. Een fabriek produceert per jaar 18 miljoen blikjes frisdrank. De fabriek heeft 24 werknemers en is alleen 's zondag gesloten. Wat is arbeidsproductiviteit per dag. 
  •  Formule: Totale productie: Aantal werknemers
  • Totaal aantal blikjes : 18.000.000
  • 18.000.000 : 24=  750.000 blikken die per jaar door 1 medewerker wordt gemaakt.
  • Totaal aantal dagen: 6 dagen per week open en er zijn 52 weken dus de fabriek.
  • 6 x52= 312 dagen per jaar open. 
  • 750.000 : 312= 2.404 (afgerond naar boven)

Slide 21 - Slide

Leerdoelen
  • Je kunt 2 soorten winst berekenen en je kent de begrippen die je nodig hebt om dit te kunnen doen.
  • Je kunt de arbeidsproductiviteit berekenen per dag, week, maand en jaar, en je kunt 4 dingen benoemen die de arbeidsproductiviteit verhogen. Ook kun je uitleggen wat dit begrip betekent.
  • Je weet wat productiecapaciteit is en je kunt op zijn minst 2 manieren benoemen waarmee je dit kunt verhogen.
  • Je kunt  voorbeelden van maatschappelijke kosten en maatschappelijke opbrengsten opnoemen.

Slide 22 - Slide

Zelfstandig werken
TL: Maak opgave vraag 2, 3, 6, 7, 8, 9 en 10 van H3.2 
KB: Maak opgave 8 t/m 9 van H3.2 + opgave 5 t/m 6 van rekenen H3 (blz.96 / 97) en opgave 2, 3, 4, 7b en 8 van H3.3 
BB: Maak opgave 2, 3, 6, 7b, 8 en 10 van H3.2 


Slide 23 - Slide