1. Wat moet je doen?
Je omschrijft om de beurt een voorwerp in het Frans. De ander probeert te raden welk voorwerp je bedoelt (in het Nederlands).2. Hoe moet je dat aanpakken? Gebruik het werkblad
3. Hulp, bij wie en waar? Bij de klasgenoot die naast je zit of je steekt je hand op dan komt de docent: geluidsniveau: fluisteren
4. Tijd, hoeveel krijg je? Tot 5 minuten voor het eind van de les
5. Uitkomst, wat doen we ermee? Toepassen bij SPV + weektaak volg. week
6. Klaar, wat ga je doen? Doen/maken/leren weektaak.