This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Vorige lessen
Slide 1 - Slide
Arnica D6 is
A
homeopathie
B
allopathie
C
Fytotherapie
Slide 2 - Quiz
een verpleegkundig specialist mag alles voorschrijven
A
waar
B
niet waar
Slide 3 - Quiz
voorschrijver kiest het label van een geneesmiddel
A
waar
B
niet waar
Slide 4 - Quiz
Een geneesmiddel dat wordt gebruikt om een tekort aan te vullen werkt
A
causaal
B
diagnostisch
C
substitutie
D
profylactisch
Slide 5 - Quiz
middel tegen hooikoorts werkt
A
causaal
B
diagnostisch
C
symptomatisch
D
palliatief
Slide 6 - Quiz
Wanneer meer medicijn wordt gebruikt dan door de arts of in de bijsluiter is voorgeschreven noemen we dit
A
interactie
B
overdosering
C
contra-indicatie
D
innameadvies
Slide 7 - Quiz
polyfarmacie is
A
al iemand langere tijd 5 middelen of weer gebruikt
B
als iemand 2 of meer chronische of acute aandoeningen heeft
C
een periodieke controle van het medicijn door de apotheker of arts
Slide 8 - Quiz
wat is geen voordeel van een lokaal middel
A
sneller effect
B
minder medicijn nodig
C
minder kans op bijwerkingen elders in het lichaam
D
toediening kan lastiger zijn
Slide 9 - Quiz
via de slijmvliezen van de mond noemen we
A
sublingual
B
oromucosaal
C
tracheaal
D
auriculair
Slide 10 - Quiz
stelling 1: systemisch is dat het geneesmiddel via de bloedsomloop gaat naar de plaats waar het moet werken. stelling 2: Systemisch geeft minder kans op bijwerkingen
A
stelling 1 en 2 zijn juist
B
stelling 1 is juist , Stelling 2 is onjuist
C
stelling 1 is onjuist en stelling 2 is juist
D
stelling 1 en 2 zijn onjuist
Slide 11 - Quiz
wat is een rectale toedieningsvorm
A
rektiole
B
injectie
C
capsule
D
neusspray
Slide 12 - Quiz
intra-articulair is
A
in het hart
B
in de spier
C
in het gewricht
D
in de ader
Slide 13 - Quiz
wat is geen systemische toedieningsweg
A
oraal
B
transdermaal
C
rectaal
D
oromucosaal
Slide 14 - Quiz
wat is geen orale toedieningsvorm
A
kauwgom
B
drank
C
klysma
D
dragee
Slide 15 - Quiz
vrijkomen van geneesmiddel uit toedieningsvorm en opname van het geneesmiddel in de bloedbaan noemen we
A
absorptie
B
distributie
C
metabolisme
D
eliminatie
Slide 16 - Quiz
stelling 1 : geneesmiddelen of metabolieten worden uitgescheiden via urine of ontlasting stelling 2: klein deel geneesmiddel verdwijnt via tranen, moedermelk en transpiratievocht
A
stelling 1 en 2 zijn beide juist
B
stelling 1 is juist en stelling 2 is onjuist
C
stelling 1 is onjuist en stelling 2 is juist
D
beide stellingen zijn onjuist
Slide 17 - Quiz
wat is cumulatie
A
opstapeling van geneesmiddel in bloed
B
de tijd die nodig is om de hoeveelheid van het geneesmiddel in het bloed te halveren
C
de hoeveelheid van een geneesmiddel dat vrijkomt uit de toedieningsvorm en opgenomen wordt in het bloed