This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Today
- other grammar topics
- questions about the email (writing test) ?
Slide 1 - Slide
checking homework
Slide 2 - Slide
make passive: Someone will attend to you later.
Slide 3 - Open question
We must do something before it’s too late
Slide 4 - Open question
You can hear the music in all sections of the stadium.
Slide 5 - Open question
Grammar
- relative clauses
- both, either, neither, all, each, every & none
Slide 6 - Slide
Wat is de 'relative clause' in deze zin: The boy whose bike was stolen, had to take a bus.
A
The boy
B
whose
C
whose bike was stolen
D
had to take the bus
Slide 7 - Quiz
What is a relative clause?
Een betrekkelijke bijzin.
Deze gebruik je als je extra info over iets of iemand wilt geven.
Bijvoorbeeld:
Die laptop, die op tafel staat, is van de docent.
Slide 8 - Slide
Relative pronouns- bv
Verwijzen terug naar een eerder genoemd woord
Verbinden twee zinsdelen aan elkaar
Martin played Tennis with Sophie, who was slightly injured.
relative pronoun
Noa sold her phone, which was old and damaged.
relative pronoun
Slide 9 - Slide
RELATIVE CLAUSES
IMPORTANT:
WHO: bij mensen
WHICH: bij dieren en dingen
THAT: bij personen, dieren en dingen (maar niet na een comma!)
WHOM: bij mensen na een voorzetsel
WHOSE: bij bezit (van wie/wiens)
Slide 10 - Slide
Who en Whom
Who en Whom verwijzen naar mensen. Als je de persoon naar wie je verwijst kunt veranderen in he dan gebruik je who, kun je veranderen in him dan gebruik je whom. Whom gebruik je ook als deze na een voorzetsel komt (in, to, for..).
That is the man __ helped me (he helped me) --> who
That is the girl to __ I gave flowers (I gave her flowers) --> whom
Slide 11 - Slide
Whose
Whose verwijst naar bezit. Het is hier niet van belang of je over een mens, dier of ding spreekt.
Do you see that dog whose tail is wagging?
The car whose roof was on fire was pushed into the river.
Slide 12 - Slide
Welke RELATIVE PRONOUN past in deze zin: I want to read the book........you gave me.
A
which, that , who
B
which, that, X
C
who, whose, whom
D
which, that
Slide 13 - Quiz
Welke RELATIVE PRONOUN past in deze zin: The officer, ....... John told his story to, was nice
A
who, that
B
who, that, X
C
who,
D
which, that
Slide 14 - Quiz
That is Mark, the boy to ... I gave the keys of he house.
A
whom
B
whose
C
which
D
who
Slide 15 - Quiz
welke 2 betrekkelijke voornaamwoorden horen bij personen?
A
who and that
B
who and which
C
which and whom
D
whose and who
Slide 16 - Quiz
This is Mary, ... is taking over my job when I leave.
A
who
B
which
C
that
D
whose
Slide 17 - Quiz
He is the consultant ... advice I rely on.
A
whose
B
who
C
that
D
whom
Slide 18 - Quiz
Wat moet je op de toets kunnen?
In een zin de juiste pronoun invullen. Kiezen uit who, whom, whose, which --> alle mogelijkheden weten.
Slide 19 - Slide
All, every, neither, either, none..
Slide 20 - Slide
Both= beide/allebei
Je gebruikt 'both' bij twee personen, dieren of dingen.
Het zelfstandig naamwoord staat in het meervoud.
Example:
Both fugitives were captured by the police.
Sarah watched both girls as they entered the room.
Slide 21 - Slide
Each= elke
Je gebruikt 'each' bij twee of meer personen, dieren of dingen.
Het zelfstandig naamwoord staat in het enkelvoud.
Example:
He has a small tattoo on each arm.
EachyearKevin goes skiing in Austria.
Slide 22 - Slide
All, every, none= alle/allemaal, iedere, geen/niet een
Je gebruikt 'all, every, none' bij drie of meer personen, dieren of dingen.
Example:
The suspect admitted to all charges.
A criminal burgled nearly every house in the street.
None of the missing jewels were recovered.
Slide 23 - Slide
Each, every = elke, iedere
Je gebruikt 'each' om nadruk te leggen op individuele dingen.
Je gebruikt 'every' om nadruk te leggen op het geheel.