We behandelen elke keer een deel en dan maken we de opgaven die daarbij horen.
Boek, schift, pen en rekenmachine op tafel
1 / 38
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4
This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes, text slides and 5 videos.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Hoofdstuk 3
Paragraaf 1 - Wat zijn de kosten?
We behandelen elke keer een deel en dan maken we de opgaven die daarbij horen.
Boek, schift, pen en rekenmachine op tafel
Slide 1 - Slide
Slide 2 - Video
Wat moet je kennen/ kunnen?
Wat zijn de productiefactoren en voorbeelden kunnen noemen.
Wat is het verschil tussen variabele en vaste kosten
Wat is afschrijving?
Hoe bereken ik een kostprijs/ verkoopprijs/ consumentenprijs?
Slide 3 - Slide
Slide 4 - Video
Productiefactoren
Slide 5 - Slide
Slide 6 - Video
Vragen
Vraag 1
Vraag 2
Vraag 3
Vraag 4
Slide 7 - Slide
Vaste kosten
Kosten die niet meteen veranderen als je meer of minder gaat produceren.
Bijvoorbeeld de huur van je gebouw, loon van je vaste personeel, je kassa etc.
Slide 8 - Slide
Variabele kosten
Kosten die wel veranderen als je meer of minder gaat produceren.
Bijvoorbeeld de kosten van grondstoffen, bezorgkosten (benzine), salaris invalkrachten etc.
Slide 9 - Slide
Afschrijving
Bedrijven hebben kapitaalgoederen (kassa's, kledingrekken, etc.). Die spullen gaan een tijd mee, daarna kun je ze vaak nog verkopen, dat is de restwaarde. Kapitaalgoederen worden steeds minder waard, de waardevermindering noem je afschrijving.
Slide 10 - Slide
Afschrijving
Formule afschrijving per jaar/ maand:
(Aanschafprijs – restwaarde) : aantal gebruiksjaren
Aanschafprijs = De aankoopprijs van de nieuwe machine
Restwaarde = De prijs die de oude machine nog waard is als je hem verkoopt
Gebruiksjaren = Het aantal jaar dat de machine meegaat
Slide 11 - Slide
Vragen
Vraag 5
Vraag 6
Vraag 7
Slide 12 - Slide
Toegevoegde waarde
Formule toegevoegde waarde
Verkoopprijs – inkoopprijs = toegevoegde waarde
Slide 13 - Slide
Kostprijs
Kostprijs = Hoeveel het kost om een product of dienst te maken.
Onder te verdelen in twee categorieën:
Vaste kosten
Variabele kosten
Slide 14 - Slide
Slide 15 - Video
Hoe bereken je de kostprijs per product?
Formule:
(totale vaste kosten + totale variabele kosten) : afzet*
*Afzet = aantal verkochte producten
Slide 16 - Slide
Oefensom kostprijs
Van fictief b.v. dat handelt in mobiele telefoons zijn de volgende gegevens bekend:
Let op, BTW gaat naar de overheid en niet naar de ondernemer!
Slide 19 - Slide
Slide 20 - Video
Vragen
Vraag 8
Vraag 9
Vraag 10
Slide 21 - Slide
Wat moet je kennen/ kunnen?
Wat zijn de productiefactoren en voorbeelden kunnen noemen.
Wat is het verschil tussen variabele en vaste kosten
Wat is afschrijving?
Hoe bereken ik een kostprijs/ verkoopprijs/ consumentenprijs?
Slide 22 - Slide
Vragen?
Hoeveel waarde voegt de bakker toe aan het product?
Slide 23 - Slide
Er zijn 4 productiefactoren, welk antwoord is geen productiefactor?
A
Natuur
B
Werk
C
Arbeid
D
Kapitaal
Slide 24 - Quiz
De consumentenprijs is de verkoopprijs
A
inclusief toegevoegde waarde
B
inclusief belasting over de toegevoegde waarde
C
exclusief toegevoegde waarde
D
exclusief belasting over de toegevoegde waarde
Slide 25 - Quiz
Wat is een afschrijving?
A
waardevermeerdering
B
boekwaarde
C
restwaarde
D
waardevermindering
Slide 26 - Quiz
De bakker heeft een nieuwe oven gekocht voor €2500. Over 5 jaar verwacht hij een nieuwe te kopen voor €3000. Hij verwacht de oude dan in te kunnen ruilen en er €750 voor te krijgen. Bereken de afschrijving per maand.
A
€41,67
B
€29,17
C
€450
D
€37,50
Slide 27 - Quiz
Inkoopprijs + brutowinstmarge =
A
De verkoopprijs
B
De consumentenprijs
Slide 28 - Quiz
Als bedrijven door de overheid verplicht worden om te investeren in milieuvriendelijke en duurzame productie dan...
A
stijgt de kostprijs van het product
B
daalt de kostprijs van het product
C
heeft dit geen effect op de de kostprijs van het product
Slide 29 - Quiz
De consumentenprijs is de verkoopprijs exclusief btw.
A
juist
B
onjuist
Slide 30 - Quiz
Inkooprijs + brutowinstmarge + btw = ...
A
verkoopprijs
B
consumentenprijs
C
brutowinst
D
nettowinst
Slide 31 - Quiz
Als de overheid een subsidie geeft aan een bedrijf kan het bedrijf..
A
De consumentenprijs verhogen
B
De consumentenprijs gelijk houden
C
De consumentenprijs verlagen
D
De concurrentiepositie verslechteren
Slide 32 - Quiz
Stelling: De consument behoort tot de bedrijfskolom
A
Juist
B
Onjuist
Slide 33 - Quiz
Wat zijn de beloningen voor de productiefactoren?
A
loon, pacht, huur, rente en winst
B
arbeid, natuur, kapitaal
C
loon, pacht, natuur en kapitaal
D
arbeid, rente, winst en loon
Slide 34 - Quiz
Welke afkorting kun je gebruiken om de productiefactoren te onthouden?
A
CATAMARAN
B
KAJAK
C
VALK
D
KANO
Slide 35 - Quiz
Wat heb je geleerd?
Slide 36 - Open question
Waar wil je extra uitleg over?
Slide 37 - Open question
Wat moet je kennen/ kunnen?
Wat zijn de productiefactoren en voorbeelden kunnen noemen.
Wat is een bedrijfskolom?
Wat is toegevoegde waarde?
Wat is een kostprijs/ verkoopprijs/ consumentenprijs?
Hoe bereken ik een kostprijs/ verkoopprijs/ consumentenprijs?