A0_3

• Nederlands
• Basisschool
• Beroepsopleiding
• Groep 1

A0_3

9 vragen om 9 uur

Blijven --> ik ... thuis.

1. blijv
2. blijf
3. blijvt
4. blijft

Vertaal: Where are you going?

Hoe ga jij naar amsterdam? Ik ga met de auto, met de trein, met de fiets

Met wie ga jij naar amsterdam?

1. Waar ga je naartoe?
2. Wat ga jij doen?
3. Wat doe jij?
4. Wanneer ga je naar amsterdam?

Vertaal: Im going to the cinema tonight

1. Ik ga vanavond naar het theater
2. Ik ga vanavond naar de bioscoop
3. Ik ga vanmiddag naar de bioscoop
4. Vanochtend ging ik naar de bioscoop

Wat zijn dit?

1. de schoenen
2. de stofzuigers
3. de sleutels
4. de sokken

De koffie is ...

1. op
2. in
3. aan
4. uit

Welke dag is het deze dinsdag?

1. Koningsdag
2. Museumdag
3. Bevrijdingsdag
4. Prinsjesdag

Wat is dit?

1. Dit is gezellig
2. Dit is mooi
3. Dit is vies
4. Dit is lekker

Vertaal: "Where is my car?"

Vertaal: When are you going to the supermarket ?

What do you say if you want to order a coffee?