lastige verwijswoorden 8 maart

proefwerk
1. Formuleren De Brug: blz. 250 – 253
2. Grammatica De Brug zinsdelen blz. 242 – 245 + Grammatica         H2 + H3 (zinsdelen benoemen: pv/ow/wg/ng/lv/mv/bwb) +             soorten werkwoorden (kww, zww, hww)
3. Samengestelde zinnen + voegwoorden (Grammatica H5)

Geen woordenboek! 45 minuten

1 / 29
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2,4

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

proefwerk
1. Formuleren De Brug: blz. 250 – 253
2. Grammatica De Brug zinsdelen blz. 242 – 245 + Grammatica         H2 + H3 (zinsdelen benoemen: pv/ow/wg/ng/lv/mv/bwb) +             soorten werkwoorden (kww, zww, hww)
3. Samengestelde zinnen + voegwoorden (Grammatica H5)

Geen woordenboek! 45 minuten

Slide 1 - Slide

proefwerk
1. Formuleren De Brug: blz. 250 – 253
2. Grammatica De Brug zinsdelen blz. 242 – 245 + Grammatica         H2 + H3 (zinsdelen benoemen: pv/ow/wg/ng/lv/mv/bwb) +             soorten werkwoorden (kww, zww, hww)
3. Samengestelde zinnen + voegwoorden (Grammatica H5)

Slide 2 - Slide

proefwerk
Formuleren De Brug: blz. 250 – 253:
- verbanden tussen zinnen
- trappen van vergelijking (beter dan/als ik/mij)
- lastige verwijswoorden (hen/hun, dat/wat, waarmee/met wie)

Let op: Heel groot deel van de toets gaat over dit deel!!!


Slide 3 - Slide

Extra oefenen?

Kijk in Teams
 Lesmateriaal/online oefeningen

CAT-uur woensdag 

Slide 4 - Slide

Makkelijk?


Maak alvast het huiswerk en lees daarna in je boek!

Slide 5 - Slide

Formuleren


Verbanden tussen zinnen (blz. 251)

Slide 6 - Slide

Ik heb geen zin in de toets, maar ik moet hem toch maken.
A
tijd (chronologisch)
B
tegenstelling
C
voorbeeld
D
voorwaarde

Slide 7 - Quiz

Mijn vriendin is gek op snoep, zoals drop, lolly's en chocolade.
A
voorwaarde
B
reden
C
voorbeeld/toelichting
D
tegenstelling

Slide 8 - Quiz

Slide 9 - Slide

trappen van vergelijking (blz. 252)
stellende trap
mooi, lief, groot
vergrotende trap
mooier, liever, groter
overtreffende trap
mooist, liefst, grootst

Slide 10 - Slide

Wanneer gebruik je 'als' en 'dan'
Regel:
  • Na de stellende trap gebruik je 'als'. (Vaak is dat in zinnen met 'even' of 'net zo')
  • Na de vergrotende trap gebruik je 'dan'. 

Hij is even groot als ik. Hij is groter dan ik. 

Niet: hij is groter als mij! Verlegproef: Hij is groter dan ik (ben).


Slide 11 - Slide

Niels is net zo aardig ... zij.
A
dan
B
als

Slide 12 - Quiz

Niels is net zo aardig als zij, maar aardig dan ...
A
ik
B
mij

Slide 13 - Quiz

oefenen: kies het juiste woord
1. Wil je niet liever op de bus wachten dan/als door de regen lopen?
2. Om een goed cijfer te halen, moet je meer zinnen ontleden dan/als je in je planning hebt opgenomen. 
3. Heb je evenveel honger als ik/dan mij/dan ik/dan mij?
4. Mijn oma is net zo oud als haar/als zij/dan haar/dan zij. 
5. In het restaurant gaven kelners hun meer aandacht dan ons/als ons. 

Slide 14 - Slide

Kies het juiste woord
1. Wil je niet liever op de bus wachten dan door de regen lopen?
2. Om een goed cijfer te halen, moet je meer zinnen ontleden dan je in je planning hebt opgenomen. 
3. Heb je evenveel honger als ik (heb)?
4. Mijn oma is net zo oud als zij (is).
5. In het restaurant gaven kelners hun meer aandacht dan (zij) ons aandacht gaven). 

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

1. Hen, hun (en ze)
Hen, hun (en ze)
Hun: je gebruikt het woord ‘hun’ als meewerkend voorwerp (zonder voorzetsel) of als bezittelijk voornaamwoord.

Ik geef hun morgen een cadeau.
Ze hebben hun tassen ingepakt

Slide 17 - Slide

verwijswoorden: hen, hun (en ze)
Je gebruikt het woord ‘hen’ als:
1. lijdend voorwerp of 
2. na een voorzetsel

We nodigen hen uit om te komen eten.
Ik geef aan hen morgen een cadeau.
Dit is iets tussen hen.

Slide 18 - Slide

Ik geef ... een kop koffie.
A
hen
B
hun

Slide 19 - Quiz

Ik geef aan ... een kop koffie.
A
hen
B
hun

Slide 20 - Quiz

De jongen heeft ... voorgelogen.
A
hen
B
hun

Slide 21 - Quiz

De mensen stonden ... heen.
A
hen
B
hun

Slide 22 - Quiz

Als je morgen je ouders spreekt, wil je ... dan doorgeven dat je later aanwezig bent?
A
hen
B
hun

Slide 23 - Quiz

2. dat/wat (blz. 253)
Je gebruikt WAT als het verwijst naar:
1. dat, datgene (Dat wat je nu beweert, lijkt mij...)
2. woorden zoals alles, iets, niets, het enige (Alles wat hij lekker vond, at hij meteen op)
3. overtreffende trap (Het liefste wat ik doe is...)
4. een hele zin (Het regende de hele vakantie, wat ik heel vervelend vond)

Slide 24 - Slide

Datgene ... je zegt, klopt niet.
A
dat
B
wat

Slide 25 - Quiz

Dit is het spannendste boek ... ik gelezen heb.
A
dat
B
wat

Slide 26 - Quiz

Dit is het spannendste ... ik ooit gedaan heb.
A
dat
B
wat

Slide 27 - Quiz

3. daar/waar + voorzetsel
De vriend waarop ik vertrouw
De vriend op wie ik vertrouw

Regel: 
  • Naar mensen verwijs je met een voorzetsel + wie (met wie, op wie, van wie)
  • Naar dieren en dingen verwijs je met daar/waar + voorzetsel (waarmee, waarvan)

Slide 28 - Slide

huiswerk
Leer de lesstof goed!

Morgen oefenen met zinsdelen.

Maak de oefenopdracht. 

Slide 29 - Slide