1B 28 november 2024

28 November 2024
1 / 36
next
Slide 1: Slide
AardrijkskundePraktijkonderwijsLeerjaar 1

This lesson contains 36 slides, with text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 20 min

Items in this lesson

28 November 2024

Slide 1 - Slide

What did you learn last lesson?

Slide 2 - Slide

Repetition = Herhaling
I  _________ (to have)  a mouth.

A. has
B. is.
C. have
D. had. 

Slide 3 - Slide

You learned the verb to have

Slide 4 - Slide

Write the verb to have in your notebook.
To have
I have a mouth.
You have a mouth.
She/he/ it has a mouth.
We have mouths.
You have mouths.
They have mouths.

Slide 5 - Slide

Doel van deze les

1. Je leert lichaamsdelen in het Engels.

Als er nog tijd is, gaan we ook nog groente en fruit behandelen.

Slide 6 - Slide

Kijk naar de afbeelding
Schrijf op de lege plekken de woorden van de lichaamsdelen in het Nederlands.

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Link

Slide 9 - Link

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Video

Schrijf nu achter ieder zinnetje wat het betekent in het Nederlands.
To have                                                      hebben
I have a mouth.                                      Ik ... 
You have a mouth.                                Jij ....
She/he/ it has a mouth.                      Zij/ hij/ het
We have mouths.                                    Wij...
You have mouths.                                  Jullie...
They have mouths.                                Zij ...

Slide 12 - Slide

ANTWOORD: Controleer de antwoorden in je schrift. Verbeter de fouten. 
To have                                                      hebben
I have a mouth.                                      Ik heb een mond. 
You have a mouth.                                Jij hebt een mond.
She/he/ it has a mouth.                      Zij/ hij/ het heeft een mond.
We have mouths.                                    Wij hebben monden.
You have mouths.                                  Jullie hebben monden.
They have mouths.                                Zij hebben monden.

Slide 13 - Slide

Wat zijn de dagen van de week?
Schrijf in je schrift de dagen van de week op.
Schrijf de dagen in het Nederlands.
Je hebt 5 minuten om ze op te schrijven. 
Je mag zachtjes met elkaar overleggen.
Daarna kijken we de opdracht na.

Slide 14 - Slide

Dagen van de week NL
Maandag
Dinsdag
Woensdag
Donderdag
Vrijdag 
Zaterdag 
Zondag

Slide 15 - Slide

Wie weet al hoe je de dagen in het Engels zegt?

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Link

Zijn de doelen gehaald?
1.  Wat is woensdag in het Engels?
A. Monday
B. Wednesday
2. How many days are in a week? 
A. seven
B. five
What is the day today in English?
Write it in your notebook!

Slide 18 - Slide

Body parts = lichaamsdelen
1. Schrijf je naam op het blaadje met de lichaamsdelen.
2. Schrijf in je schrift het Engelse woord over.
3. Schrijf daarachter de Nederlandse vertaling.
4. Je mag samenwerken met degene die naast je zit.
5. Je mag zachtjes overleggen.
6. Begin met de woorden die je het makkelijkst vindt.

Slide 19 - Slide

Zijn de lesdoelen gehaald?
1.  I ______ (to have) a mouth. 
A. have
B. has
C. ?
2. The cat _____________ (to have) a mouth.  
A. has
B. have
C. ?

Slide 20 - Slide

Happy Weekend!

Slide 21 - Slide

Have a

Slide 22 - Slide

Yellow = geel

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Slide

Slide 25 - Slide

Red = rood

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Slide

Green = groen

Slide 28 - Slide

Slide 29 - Slide

Blue = blauw

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Slide

 Orange = oranje

Slide 32 - Slide

Slide 33 - Slide

White = Wit

Slide 34 - Slide

Slide 35 - Slide

Black = zwart

Slide 36 - Slide