Taalvariatie Zenit

Taalvariatie
1 / 30
next
Slide 1: Slide
NederlandsSecundair onderwijs

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 100 min

Items in this lesson

Taalvariatie

Slide 1 - Slide

Waar denk je aan als je het woord 'taalvariatie' hoort?

Slide 2 - Mind map

Er zijn 3 verschillende taalvarianten van het Nederlands. Welke zijn dat?

Slide 3 - Open question

Taalvarianten
1. Standaardnederlands 
= standaardvariant van het Nederlands die geldt als norm
2. tussentaal
= omgangstaal met zowel kenmerken van het Standaardnederlands als van dialect 
3. dialect
= een plaatselijke, lokale vorm van het Nederlands
 

Slide 4 - Slide

Heb jij nog een kop koffie voor mij?
Edde nog een zjat kaffe veu maai?
Ebde gij nog een taske koffie voor mij? 
 
Standaardnederlands
tussentaal
dialect

Slide 5 - Drag question

Welk dialect herken je?
A
Brugs
B
Gents
C
Brussels
D
Antwerps

Slide 6 - Quiz

Welk regiolect
herken je?
A
Antwerps
B
Limburgs
C
Kempisch
D
Oost-Vlaams

Slide 7 - Quiz

Welk regiolect
herken je?
A
Brussels
B
Oost-Vlaams
C
Antwerps
D
West-Vlaams

Slide 8 - Quiz

Welk gevolg van taal(variatie) herken je op deze cartoon? 

Slide 9 - Slide

Fragment Het journaal p.133
Vul de vragen in op pagina 133.
Werk per twee. 

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Link

Inclusie en exclusie door taal
Taal(variant) kan ervoor zorgen dat je wel of niet tot een groep behoort 
= inclusie / exclusie door taal

Vb. West-Vlaamse vrienden spreken dialect, maar jij niet
→ je kan de gesprekken moeilijk volgen én je kan niet meepraten

Vb. Jij en je vrienden spreken straattaal/ jongerentaal → jullie vormen een hechte groep. Buitenstaanders begrijpen jullie echter niet (volledig).

Slide 12 - Slide

Sociolect

Slide 13 - Slide

Wat is een sociolect?

Slide 14 - Open question

Sociolect
= taalvariant die typerend is voor bepaalde sociale groep

1. Groepstaal
= eigen aan bepaalde sociale groep vb. op basis van leeftijd, geslacht, ...
→ onderscheid zich vooral op vlak van woordenschat
→ vb. Jongerentaal, mannentaal, vrouwentaal, studententaal, …

2. Vaktaal
= terminologie die eigen is aan een bepaalde vak/beroep
→ vb. Geologen, taalkundigen, pedagogen, medici, advocaten, computerspecialisten
→ vaktaal met specifieke vaktermen = vakjargon

Slide 15 - Slide

Toepassing: vlog- Supercontent p.140

Slide 16 - Slide

Quiz
Als het op jongerentaal aankomt, zijn jullie de experts. Maak een quiz  over jongerentaal. Hoeveel woorden kent de leerkracht? Je mag de quiz zo moeilijk maken als je zelf wilt! 

Stap 1: vorm per 3 een groepje. Brainstorm over woorden die jullie gebruiken, maar die volwassenen niet kennen. 
Maak hier een lijstje van.  Kies drie woorden uit je lijst die je absoluut in de quiz wil steken. Welke woorden uit jullie lijstje kent de leerkracht zeker niet?
Je krijgt voor deze stap 3-5 minuten.

Stap 2: Elk groepje zegt om beurten de woorden tegen de leerkracht. Ik raad dan wat de woorden betekenen. Als de leerkracht fout raadt, krijgt jouw groepje een punt. Als ik juist raad, krijg ik een punt.

Wie wint deze quiz?

Slide 17 - Slide

Tot welk vakjargon behoort deze tekst?
“Edelachtbare, de verdachte werd gezien op de plaats delict. Bovendien heeft het onderzoek toch al genoeg belastend materiaal laten bovendrijven?"
A
Medische sector
B
Rechtbank en advocatuur
C
Informatica
D
Politiek

Slide 18 - Quiz

Tot welk vakjargon behoort deze tekst?
"“De AEX-index in Amsterdam noteerde aan het einde van de ochtend 1,1 procent lager op 444,89 punten. De MidKap verloor 1,2 procent tot 648,02 punten. De graadmeters in Londen, Parijs en Frankfurt verloren 0,4 tot 0,9 procent.” (Het Nieuwsblad, 2016)
A
Medische sector
B
Rechtbank en advocatuur
C
De beurs
D
Informatica

Slide 19 - Quiz

Begrijpend lezen: vaktaal
Lees de tekst op pagina 138.
Vul de vragen in op pagina 139.
Je mag per twee werken. 

Slide 20 - Slide

Straattaal
Ken je zelf nog andere 
straattaalwoorden?  

Hoe sta jij tegenover 
straattaal en het 
gebruik ervan? 

Slide 21 - Slide

Filmpje straattaal

Slide 22 - Slide

Oefening
HB p. 136- 137

Slide 23 - Slide

Beluister de geluidsfragmenten en vul het kader in.

Slide 24 - Slide

Raadsel
Een vader en zijn zoon raken betrokken bij een zwaar auto-ongeval. De vader is op slag dood, maar zijn zoon kan nog net op tijd naar het ziekenhuis gebracht worden. Daar aangekomen houdt de chirurg halt en roept: “Stop. Ik kan deze jongen niet opereren, want dit is mijn zoon.” Hoe kan dat?

Slide 25 - Open question

Slide 26 - Slide

Taaldiscriminatie
Talen, dialecten en accenten kunnen ervoor zorgen dat je vooroordelen of stereotypen hebt over een persoon/ een groep mensen. 

  • vooroordeel: je oordeelt over iemand zonder dat je die persoon kent.                                                vb. Iemand maakt een taalfout -> die persoon is dom.
  • stereotype: een overdreven beeld van een groep mensen dat vaak niet overeenkomt met de werkelijkheid.  (= cliché/ generalisatie)                                                                                                                       vb. Je gaat ervan uit dat dialectsprekers dommer zijn dan personen die standaardtaal spreken. 

Slide 27 - Slide

Samenvatting

Slide 28 - Slide

Wat vond jij het leukste / het meest interessant aan deze les?

Slide 29 - Open question

Extra: bookwidgets Smartschool
Maak de bookwidgets over taalvariatie op Smartschool die bij het vak Nederlands staan.

Slide 30 - Slide