Onb vnw - vz - bijw

1 / 27
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Vandaag
Als eerste:
Hoe is het met jullie?
Wat vond je leuk de afgelopen maanden?
Wat vond je minder?

Slide 2 - Slide

Les vandaag:
onbepaald voornaamwoord
vragend voornaamwoord
voorzetsel
bijwoord

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord
(aanw.vnw)
Een aanw.vnw wijst iets aan.

Voorbeelden:
deze, die, zulke, zo'n, dergelijke etc.

Slide 5 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord
  • De naam zegt het al een beetje. Een aanwijzend voornaamwoord wijst iets aan.


  • Deze, die, dit en dat

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Video

Vragend voornaamwoord
(vr.vnw)
Een vr.vnw staat meestal aan het begin van een vraag of van een zin die gemaakt is van een vraag.

Voorbeelden:
wie, wat, welke, wat voor een

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Video

Onbepaald voornaamwoord
(onb.vnw)
Een onb.vnw zegt iets over een persoon of ding, maar niet precies wie of wat.

Voorbeelden:
iemand, iets, niets, men etc.

Slide 10 - Slide

Voorzetsel

Een voorzetsel geeft vaak plaats, tijd of reden/oorzaak.


Een voorzetsel staat meestal vóór een lidwoord of een voornaamwoord met een zelfstandig naamwoord

Slide 11 - Slide

Vaste voorzetsels

Veel werkwoorden hebben een vast voorzetsel: vertrouwen op, beschikken over, zich schamen voor.

Slide 12 - Slide

Bijwoorden

Bijwoorden geven bijvoorbeeld een plaats, tijd aan of zijn vraagwoorden.

Bijwoorden zeggen iets van:
  • Een gezegde: Hij loopt hard. Vandaag komen de nieuwe computers. Wanneer gaat hij weg?
  • Een bijvoeglijk naamwoord: Dat is een erg mooie kanarie. Dat is een tamelijk uitgekookt meisje.
  • Een ander bijwoord: Hij loopt heel snel. Hij praat erg hard.

Slide 13 - Slide

Veel woorden die in hun eentje een zinsdeel kunnen vormen, zijn bijwoorden. 

Enkele voorbeelden: nu, straks, niet, beslist, bijna, graag, nooit, daar, hiernaast, ergens:

Misschien / vindt hij / ooit / ergens / het antwoord dat hij zoekt.
Voorbeelden tijd: 
nu, soms, plotseling, ’s morgens, gauw daarna

Voorbeelden plaats: 
hier, daar, er, rechts, ergens, nergens

Voorbeeld vraagwoorden: 
waar, wanneer, waarom, waardoor, waarmee, hoe  
Let op: GEEN vragend voornaamwoorden!!!

Voorbeeld overige woorden: 
niet, wel, toch immers, ook, nog, misschien

Slide 14 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord:
A
die
B
welke
C
naar
D
wie

Slide 15 - Quiz

Haal alle bijwoorden uit deze zin:

Dankzij het internet kun je tegenwoordig archiefstukken thuis lezen.
A
tegenwoordig
B
tegenwoordig, thuis
C
thuis
D
thuis lezen

Slide 16 - Quiz

Wat geeft vaak plaats, tijd, reden/oorzaak aan?
A
Een bijvoeglijk naamwoord
B
Een zelfstandig naamwoord
C
Een voorzetsel
D
Een betrekkelijk voornaamwoord

Slide 17 - Quiz

Welk antwoord bevat bijwoorden?
A
daarom, daardoor, hierdoor
B
gisteren, morgen, vandaag
C
absoluut, misschien, natuurlijk
D
er, daar, hier, overal

Slide 18 - Quiz

Wat is GEEN voorzetsel?
A
hier
B
in
C
tussen
D
wegens

Slide 19 - Quiz

Vragend voornaamwoord:
A
het
B
is
C
wat
D
vragend

Slide 20 - Quiz

Vul het juiste voorzetsel in. Kies uit:
aan - achter - in- met - op - over - tegen - van - voor.

Gelukkig ging de rector akkoord …..het voorstel.

Slide 21 - Open question

Onbepaald voornaamwoord:
A
daar
B
wie
C
verder
D
men

Slide 22 - Quiz

Hoeveel bijwoorden staan in deze zin:

Momenteel werkt de kunstenaar hier wekelijks aan zijn schilderij.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 23 - Quiz

Vul het juiste voorzetsel in. Kies uit:
aan - achter - in - met - op - over - tegen - van - voor.

Anne was …..de wolken met haar cijfer voor wiskunde.

Slide 24 - Open question

Benoem de bijwoorden:

Gisteren heb ik heel erg hard gelopen.
A
Gisteren
B
hard
C
heel, erg
D
gisteren, heel, erg, hard

Slide 25 - Quiz

Ken jij nog meer werkwoorden met een vast voorzetsel?

Slide 26 - Open question

Werkboekje grammatica woordsoorten
Opdracht 10 t/m 14 maken
(blz. 12 t/m 16)

Slide 27 - Slide