grammatica quiz

                                      test je kennis voor het SO!
1 / 33
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

                                      test je kennis voor het SO!

Slide 1 - Slide

Lachend legde de docent de grammatica uit. Wat voor soort werkwoord is 'lachend'?
A
Persoonsvorm
B
Voltooid deelwoord
C
Onvoltooid deelwoord
D
Infinitief

Slide 2 - Quiz

Bij samengestelde zinnen
A
heb je een persoonsvorm
B
heb je geen persoonsvorm
C
heb je altijd meerdere persoonsvormen
D
heb je altijd twee persoonsvormen

Slide 3 - Quiz

Voor veel leerlingen blijft grammatica een moeilijk onderdeel.

Wat is de pv?
timer
0:30
A
voor veel leerlingen
B
blijft
C
grammatica
D
een moeilijk onderdeel.

Slide 4 - Quiz

Voor veel leerlingen blijft grammatica een moeilijk onderdeel.

Wat is het onderwerp?
A
voor veel leerlingen
B
blijft
C
grammatica
D
een moeilijk onderdeel.

Slide 5 - Quiz

Grammatica blijft voor veel leerlingen een moeilijk onderdeel.

Wat is het meewerkend voorwerp?
A
veel leerlingen
B
een moeilijk onderdeel
C
grammatica
D
voor veel leerlingen

Slide 6 - Quiz

Een bijwoordelijke bepaling zegt iets over het gezegde.
    
Een bijwoordelijke bepaling geeft antwoord op vragen als:

Waarom? Wanneer? 
Hoelang? Hoe? 
Waarheen? Waarvandaan?
Waarmee?


Slide 7 - Slide

Samengestelde zinnen
A
In iedere zin staat een persoonsvorm.
B
Als er meerdere persoonsvormen in een zin staan, is het altijd een samengestelde zin.
C
In een hoofdzin staan de persoonsvorm en het onderwerp naast elkaar.
D
In een bijzin staan de persoonsvorm en het onderwerp niet naast elkaar.

Slide 8 - Quiz

Benoem alle bwb in deze zin:

Ik ga met de camper naar Spanje.
A
met de camper
B
met
C
naar Spanje
D
naar

Slide 9 - Quiz

In samengestelde zinnen...
A
... staat het voegwoord altijd vooraan.
B
... staat het voegwoord altijd tussen de zinnen.
C
... heb je geen voegwoord nodig.
D
... staat het voegwoord de ene keer vooraan en de andere keer tussen de zinnen.

Slide 10 - Quiz

Welke bwb/bwb's zitten in de deze zin?

Gisteren ben ik met de trein naar huis gegaan.
A
gisteren, naar huis
B
naar huis gegaan
C
met de trein, naar huis
D
gisteren, met de trein, naar huis

Slide 11 - Quiz

In samengestelde zinnen...
A
... staat het voegwoord altijd vooraan.
B
... staat het voegwoord altijd tussen de zinnen.
C
... heb je geen voegwoord nodig.
D
... staat het voegwoord de ene keer vooraan en de andere keer tussen de zinnen.

Slide 12 - Quiz

Wat is geen wederkerend voornaamwoord?
A
me
B
haar
C
je
D
zich

Slide 13 - Quiz

Samengestelde zinnen
A
In iedere zin staat een persoonsvorm.
B
Als er meerdere persoonsvormen in een zin staan, is het altijd een samengestelde zin.
C
In een hoofdzin staan de persoonsvorm en het onderwerp naast elkaar.
D
In een bijzin staan de persoonsvorm en het onderwerp niet naast elkaar.

Slide 14 - Quiz


Wat is geen werkwoord?
A
ben
B
maar
C
geweest
D
loop

Slide 15 - Quiz

grammatica

Welke zin is helemaal goed?
A
Ik heb heel hard geniest.
B
Ik ben gisteren verhuisd.
C
Ik heb gisteren gerelaxed..
D
Ik heb ook heel hard gehoesd.

Slide 16 - Quiz

Hoeveel onderwerpen kunnen en in 1 (enkelvoudige) zin zitten?

enkelvoudige zin: zin met 1 persoonsvorm


A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 17 - Quiz

Benoem het meewerkend voorwerp:
De docent gaf haar leerlingen een extra les over grammatica.
A
een extra les
B
De docent
C
haar leerlingen
D
over grammatica

Slide 18 - Quiz

Wat is het wederkerende voornaamwoord in deze zin?

Mijn moeder heeft me op school afgezet toen ik me had verslapen.

Slide 19 - Open question

Benoem de bwb: De docent gaf haar leerlingen een extra les over grammatica op 5 september.
A
Een extra les
B
De docent
C
op 5 september
D
over grammatica

Slide 20 - Quiz

Wat is het verschil tussen een bijvoeglijke (bvb) en een bijwoordelijke bepaling (bwb)?
A
Een bvb zegt iets over een zelfstandig naamwoord; een bwb zegt iets over het gezegde.
B
Een bvb is een deel van een zinsdeel; een bwb is geen zelfstandig zinsdeel.
C
Een bvb zegt iets over de pv; een bwb zegt iets het zelfstandig naamwoord.
D
Een bvb zegt iets over het lv; een bwb zegt iets over het gezegde.

Slide 21 - Quiz

Welke voornaamwoorden zijn bezittelijk?

Mijn fiets, die ik had gekregen van zijn oma, is gisteren gestolen.
A
mijn, ik, zijn
B
mijn, zijn
C
ik
D
mijn, ik

Slide 22 - Quiz

Welke voornaamwoorden zijn persoonlijk?

Ik vergiste me toen ik het briefje, dat voor hem bestemd was, in haar tas stopte.
A
ik, me, ik, hem, haar
B
ik, me
C
hem, haar
D
ik, ik

Slide 23 - Quiz

Wat is een zelfstandig naamwoord?
A
Een woord dat iets grappigs zegt over een dier
B
De- en het-woorden
C
Woorden die iets zeggen over de kleur, vorm of verblijfplaats van dingen.
D
Woorden die iets zeggen over de h&w vragen, zoals waar, waarom, waarheen of hoe.

Slide 24 - Quiz

Wat is de juiste volgorde voor zinsontleding?
A
O, PV, G, MV, LV, BWB
B
O, PV, G, LV, MV, BWB
C
PV, O, G, LV, MV, BWB
D
PV, O, G, MV, LV, BWB

Slide 25 - Quiz

In welke volgorde moet je zinsontleden?
A
ow - pv - zinsdelen - wwg
B
pv - wwg - zinsdelen - ow
C
zinsdelen - ow - pv - wwg
D
pv - zinsdelen - wwg - ow

Slide 26 - Quiz

Jij en zinsontleding: hoe gaat het?
A
Lastig, ik wil nog even oefenen met zinsdeelstrepen.
B
Lastig, maar ik vergis me niet vaak.
C
Goed, ik snap het allemaal.
D
Echt een makkie!

Slide 27 - Quiz

Welke zinsontleding is goed?
A
Wij /gaan/ niet / naar school fietsen.
B
Wij /gaan/ niet / naar school/ fietsen.
C
Wij /gaan/ niet naar school fietsen.
D
Wij /gaan niet / naar school fietsen.

Slide 28 - Quiz

Wat hoort bij zinsontleden?
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
D
Persoonsvorm

Slide 29 - Quiz

Wat is juist?
Een enkelvoudige zin heeft
A
meerdere persoonsvormen
B
één persoonsvorm

Slide 30 - Quiz

Bij samengestelde zinnen
A
heb je een persoonsvorm
B
heb je geen persoonsvorm
C
heb je altijd meerdere persoonsvormen
D
heb je altijd twee persoonsvormen

Slide 31 - Quiz

wat is een enkelvoudige zin?
A
Janneke speelt goed piano.
B
het huiswerk heb ik niet gemaakt, het was te moeilijk.
C
Ik ben op de fiets, maar het regent.
D
Ik baal van school, want ik moet teveel doen.

Slide 32 - Quiz

Slide 33 - Slide