Klas 2 Chapitre 3 Bron A + herhaling être en avoir

Klas 2 Chapitre 3 Bron A + herhaling être en avoir
1 / 24
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 65 min

Items in this lesson

Klas 2 Chapitre 3 Bron A + herhaling être en avoir

Slide 1 - Slide

le temps, la date, l'heure
Quel temps fait-il?
Quelle est la date?
Quelle heure est-il?

Slide 2 - Slide

Les devoirs
Fais: introduction 1, 2 et 3
Apprends: vocabulaire A, chapitre 3
Révise: -

Slide 3 - Slide

Les objectifs
Ik kan de werkwoorden être en avoir vervoegen in de présent (tegenwoordige tijd) in het Frans. 
Ik kan een gesprek begrijpen over winkelen. 
 

Slide 4 - Slide

Au travail!
Partie A, écouter
Let op! Heeft 2 delen 5a en 5c
(ook een goede oefening voor je luistertoets)
fais: exercises 4 à 8



Slide 5 - Slide

Parler
1: Je voudrais achter un nouveau jean.
     On va en ville ce weekend?
2: D'accord! On y va!
1: Comment tu trouves le jean bleu?
2: Pas mal, tu fais quelle taille?
1: Je fais du M.
2: Tu veux l'acheter?
1: Oui, il est beau!

Slide 6 - Slide

les pronoms personnels
Je / J'
Tu
Il
Elle
On
Nous
Vous
Ils
Elles

De persoonlijk voornaamwoorden
Ik
Jij
Hij
Zij
Men / we
Wij
Jullie / u 
Zij mmv
Zij vmv

Slide 7 - Slide

Je / J'
Tu
Il (il)
Elle
On
Nous
Vous
Ils (ils)
Elles
Zij vmv
U / Jullie
Ik
Men / we
Zij mmv
Jij
Zij
Wij
Hij

Slide 8 - Drag question

le verbe avoir
J'ai
Tu as
Il a
Elle a
On a
Nous avons
Vous avez
Ils ont
Elles ont

Het werkwoord hebben
Ik heb
Jij hebt
Hij heeft
Zij heeft
Men heeft (we hebben)
Wij hebben
Jullie hebben / u heeft
Zij hebben mmv
Zij hebben vmv

Slide 9 - Slide

Wat betekent avoir

Slide 10 - Open question

Zij heeft
A
Elle a
B
Il a
C
Elle as
D
Il as

Slide 11 - Quiz

Vertaal op de juiste manier: ik heb
A
Je ai
B
J'ai
C
J'ais
D
Je ais

Slide 12 - Quiz

Vertaal men heeft
A
Il as
B
On a
C
Elle a
D
Nous avons

Slide 13 - Quiz

Vertaal zij hebben
A
Ils sont
B
Ils ont
C
Elles sont
D
Elles ont

Slide 14 - Quiz

Vertaal op de juiste manier: jullie hebben
A
Vous aver
B
Nous avons
C
Vous avez
D
Ils sont

Slide 15 - Quiz

Vertaal: Jij hebt
A
Tu ast
B
Tu a
C
Tu as

Slide 16 - Quiz

J'ai
Tu as
Il a
Elle a
On a
Nous avons
Vous avez
Ils ont
Elles ont
Jullie hebben
U heeft

Hij heeft
Zij hebben mmv
Ik heb
Wij hebben
Men heeft
we hebben
Jij hebt
Zij heeft
Zij hebben vmv

Slide 17 - Drag question

le verbe être
Je suis
Tu es
Il est
Elle est
On est
Nous sommes
Vous êtes
Ils sont
Elles sont

Het werkwoord zijn
Ik ben
Jij bent
Hij is
Zij is
Men is (we zijn)
Wij zijn
Jullie zijn / u bent
Zij zijn mmv
Zij zijn vmv

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Video

Wat betekent être in het Nederlands?

Slide 20 - Open question

Vertaal u bent
A
Vous sommez
B
Vous aimez
C
Vous êtes
D
Vous avez

Slide 21 - Quiz

Vertaal: Zij zijn
A
Ils sont
B
Ils ont
C
Elles sont
D
Elles ont

Slide 22 - Quiz

Je suis
Tu es
Il est
Elle est
On est
Nous sommes
Vous êtes
Ils sont
Elles sont
Hij is
Wij zijn
Ik ben
Jullie zijn
U bent

Jij bent
Men is
We zijn
Zij zijn vmv

Zij zijn mmv
Zij is

Slide 23 - Drag question

Les devoirs
Fais: exercices 4 t/m 8
Apprends: vocabulaire B, chapitre 3
Révise: Vocabulaire A, chapitre 3

Slide 24 - Slide