Do 29-09-22 K1 L2

1 / 17
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

H4du9
Donnerstag, 29. September 2022

Slide 2 - Slide

die Planung
  • Grammatik C wiederholen
  • Neu: Grammatik D
  • Aufgaben

Slide 3 - Slide

Grammatik C
Fragewörter
(Vraagwoorden)



7 Fragen

Slide 4 - Slide

Nl: rood
D: blauw
Wat?
Wie?
Waar?
Wanneer?
Waarom?
Waarheen?
Welke?
Waarvandaan?
Hoe?
Was?
Wer?
Wo?
Wann?
Warum?
Wohin?
Welch-?
Woher?
Wie?

Slide 5 - Drag question

Nl: rood
D: blauw
wie?
wiens?
aan wie?
wie?
waarmee?
waarvan?
hoeveel?
waarover?
wer (+1)?
wessen? (+2)
wem (+3)?
wen? (+4)
womit?
wovon?
wie viel-?
worüber?

Slide 6 - Drag question

Welk vraagwoord hoort bij de zin:
...... heißt dein Lehrer?
A
Wie
B
Wer
C
Wann
D
Wo

Slide 7 - Quiz

Welk vraagwoord hoort bij de zin:

...... liegt Hamburg? Im Norden.
A
Wann
B
Wer
C
Wie
D
Wo

Slide 8 - Quiz

............ Nationalität hast du?
A
Warum?
B
Was?
C
Welche?
D
Wo?

Slide 9 - Quiz

........ kommt er? Er kommt aus Deutschland.
A
Wie
B
Wer
C
Wo
D
Woher

Slide 10 - Quiz

_______ hast du das gemacht?
A
wann
B
warum
C
wo
D
woher

Slide 11 - Quiz

Vraagwoorden
wie?
wer?
wat?
was?
welke?
welch-?
waar?
wo?
wanneer?
wann?
hoe?
wie?
waarom?
warum?
weshalb?
wieso?
hoeveel
wie viel-?
NL          D
waaraan?
woran?
waarvan?
wovon?
waarvoor?
wofür?
waarover?
worüber?
waarmee?
womit?
waarvandaan?
woher?
waarheen?
wohin?
NL                D
wo meestal in combi met voorzetsel (mit, von, über)
NL             D
wie?
wer? (+1)
wiens?
wessen? (+2)
(aan) wie?
wem? (+3)
wie?
wen? (+4)
Vraagwoord 'wer' in 4 verschillende naamvallen

Slide 12 - Slide

Grammatik D
Plural Substantive
(meervoud znw)




Slide 13 - Slide

Singular (der, die, das)
Plural (die)
Hoofdregel
männlich (m)
der Stier
der Sohn
die Stiere
die Söhne
+ e
(soms Umlaut op a, u, o)
weiblich (v)
die Schule
die Frau
die Ärztin
die Schulen
die Frauen
die Ärztinnen
+ -n
+ -en
+ -nen
sächlich (o)
das Jahr
die Jahre
+ -e
Meervoud znw
  • Het lidwoord voor het mv=die
  • Er zijn vele uitzonderingen, daarvoor kun je bv. bij schrijven je woordenboek gebruiken.

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

 Aufgaben machen
opdrachten maken
  • Was (wat)? 
Kapitel 1 Lektion 2: Aufgabe 24 t/m 26, 29

  • Wie (hoe)? Online of boek
  • Hilfe (hulp)? Buren, docent
  • Zeit (tijd)? 9:50
  • Fertig (klaar)? leren voor so





An die Arbeit!

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide