Unité 1 pc met être en akkoord

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 3

> Apprendre ton vocabulaire 

(les mots en -er)

1. présenter: voorstellen

2. expliquer: uitleggen

3. redoubler: blijven zitten

4. détester : een hekel hebben aan

5. aimer : houden van / leuk vinden

6. terminer: eindigen

7. raconter: vertellen

8. monter: naar boven gaan

9. traverser: oversteken

10. déménager: verhuizen

tip: maak flitskaartjes, schrijf ze over, overhoor elkaar

> Ik weet hoe ik iets in het verleden kan vertellen in het Frans

> Ik kan het werkwoord être en avoir vervoegen

> Ik begrijp hoe de passé composé werkt in het Frans en hoe ik deze moet maken

> Apprendre ton vocabulaire (les mots en -er)

> Parler

> Répéter le passé composé avec avoir

> Expliqer le passé composé avec être + l'accord

> Faites les exercice 

H3A

vraagzinnen

> Répéter le passé composé avec avoir

> Expliqer le passé composé avec être + l'accord

persoonlijk voornaamwoord

hebben of zijn

avoir 

Voltooid deelwoord

ww op -er = -er + é

ww op -ir = -ir + i

ww op re = -re + u

regarder = regardé

finir       = fini

vendre   = vendu

Passé composé = 

ik	je/j'
jij	tu
hij/zij/men/wij	il/elle/on
wij	nous
jullie/u	vous
zij	ils/elles

ai

as

a

avons

avez

ont

persoonlijk voornaamwoord

hebben of zijn

 être

Voltooid deelwoord

+ akkoord 

vrouwelijk ? = + e

meervoud? = + s

Passé composé = 

ik	je/j'
jij	tu
hij/zij/men/wij	il/ elle /on
wij	nous
jullie /u	vous
zij	ils/elles

suis

es

est

sommes

êtes

sont

1. elle ...... ...... (arriver) 
2. elles ..... ..... (arriver)
3. je .... ..... (partir)
4. tu ... ... (sortir)
5. ils ... .... (aller)
6. elle .... ... (tomber)

7. elles .... .... (passer)

8. elle ... ... (entrer)

9. ils .... .... (entrer)

10. il ... ... (monter)

11. on ... ... (partir)

12. je .... ... (sortir)

Essayer le passé composé avec être et l'accord

1. elle est arrivée (arriver) 
2. elles sont arrivées (arriver)
3. je suis parti(e) (partir)
4. tu es sorti(e) (sortir)
5. ils sont allés (aller)
6. elle est tombée (tomber)

Contrôler le passé composé avec être et l'accord

7. elles sont passées (passer)

8. elle est entrée (entrer)

9. ils sont entrés (entrer)

10. il est monté (monter)

11. on est parti(e) (partir)

12. je suis sorti(e) (sortir)

Contrôler le passé composé avec être et l'accord

> meer dan 4 fout? Regarder la vidéo

> minder dan 3 fout? faites les exercices (op blaadje)

> fini? faites exercice 8 A, B page 16-17

> fini? faites socrative passé composé. Roomname = Mooi5656 + eigen naam

être gebruikt?

vrouwelijk? + e

meervoud? + s

bij het voltooid deelwoord

1. Wat heb je geleerd?
2. leg de passé composé uit
3. waar heb je nog behoefte aan/hulp bij nodig?