Metafoor en personificatie (HAVO H2) (NN6)

Grammatica: Naamwoordelijk gezegde
timer
1:00
1 / 16
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Grammatica: Naamwoordelijk gezegde
timer
1:00

Slide 1 - Slide

Wat gaan we vandaag doen?
1. Lesdoelen 
2. Herhalen begrippen
3. Huiswerk bespreken

4. Boekopdracht 
5. Aan de slag

Slide 2 - Slide

Lesdoelen: (Aanpak)
Je leert: 
* Wat een naamwoordelijk gezegde is.
* Wat het verschil is tussen het naamwoordelijk gezegde en het werkwoordelijk gezegde.
* Hoe je het naamwoordelijk gezegde in een zin herkent.

Slide 3 - Slide

Huiswerk bespreken
Opdracht 3: 
Opdracht 4: 

Slide 4 - Slide

Aan de slag
Je werkt aan opdracht 1 t/m 4

Je werkt in stilte 

Ben je klaar? Lees dan verder in je leesboek!
timer
1:00

Slide 5 - Slide

Voorkennis: Naamwoordelijk gezegde

Slide 6 - Slide

Het naamwoordelijk gezegde

Het naamwoordelijk gezegde zegt wat iemand of iets (het onderwerp) IS (of wordt of blijft).

Slide 7 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit:

  • (koppel)werkwoord(en): zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen.
  • Naamwoordelijk deel : BN of ZN die de eigenschap aan het onderwerp koppelt. (Tussen 2 haken)

  • Voorbeeld: Afgelopen zaterdag is de uitverkoop een succes geweest.

Slide 8 - Slide

Uitleg begrepen?

Slide 9 - Slide

Controle lesdoelen
Let op, je hebt maar 10 of 20 sec om te antwoorden

Slide 10 - Slide


Bij een naamwoordelijk gezegde heb je ALTIJD een...
A
Zelfstandig werkwoord
B
Koppelwerkwoord

Slide 11 - Quiz

Een naamwoordelijk gezegde is altijd een..
A
actie
B
eigenschap/kenmerk

Slide 12 - Quiz

Welke zin heeft een naamwoordelijk gezegde?
A
Hij is ziek vandaag.
B
Hij gaat naar het ziekenhuis.

Slide 13 - Quiz

Wat is het naamwoordelijk gezegde?

Mijn mobiel is kapot.
A
Mijn mobiel
B
is
C
is kapot
D
kapot

Slide 14 - Quiz

In een naamwoordelijk gezegde...
A
doet iemand iets
B
wil iemand iets
C
is iemand iets
D
staan alleen maar werkwoorden

Slide 15 - Quiz

Het naamwoordelijk gezegde is dus:
A
zal [onbetaalbaar] blijven
B
zal onbetaalbaar blijven
C
[zal] onbetaalbaar [blijven]
D
[onbetaalbaar] blijven

Slide 16 - Quiz