Brug - Spelling

Brug - Spelling
1 / 38
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Brug - Spelling

Slide 1 - Slide

Leestekens
Welke leestekens kun je aan het einde van een zin zetten?

Slide 2 - Slide

En waar gebruiken we die voor?
Vraagteken -
Punt -
Uitroepteken -

Slide 3 - Slide

En waar gebruiken we die voor?
Vraagteken - Bij een vraag
Punt -
Uitroepteken -

Slide 4 - Slide

En waar gebruiken we die voor?
Vraagteken - Bij een vraag
Punt - Bij een gewoon einde van een zin
Uitroepteken -

Slide 5 - Slide

En waar gebruiken we die voor?
Vraagteken - Bij een vraag
Punt - Bij een gewoon einde van een zin
Uitroepteken - Bij een uitroep

Slide 6 - Slide

Hoofdletters

Slide 7 - Slide

Hoofdletters
Wanneer gebruik je deze nou?

Slide 8 - Slide

Hoofdletters
Wanneer gebruik je deze nou?

- Aan het begin van de zin.

Slide 9 - Slide

Hoofdletters
Wanneer gebruik je deze nou?

- Aan het begin van de zin.
- Bij namen.
- Bij landen, steden, straatnamen

Slide 10 - Slide

Hoofdletters
Maar gebruik ze NIET bij dagen en maanden!

Ook windrichtingen schrijf je NIET met een hoofdletter, tenzij het onderdeel is van een naam: bijvoorbeeld Zuid-Holland.

Slide 11 - Slide

Laatste letter -t of -d
De makkelijkste manier om hierachter te komen is door het woord langer te maken met een -e of -en.
Zeg het woord dan hardop (in je hoofd), dan weet je hoe je het moet schrijven.

Slide 12 - Slide

Geschilder........
A
Geschilderd
B
Geschildert

Slide 13 - Quiz

Hoof.........
A
Hooft
B
Hoofd

Slide 14 - Quiz

Kren.........
A
Krent
B
Krend

Slide 15 - Quiz

Voe........... (onderdeel van je been)
A
Voet
B
Voed

Slide 16 - Quiz

Voe............... (Een baby eten geven)
A
Voet
B
Voed

Slide 17 - Quiz

De ik-vorm van een werkwoord

Slide 18 - Slide

De ik-vorm van een werkwoord
Meestal haal je gewoon -en van het hele werkwoord af:
werken - werk
fietsen - fiets
vinden - vind

Slide 19 - Slide

De ik-vorm van een werkwoord
Maar soms moet je een kleine aanpassing doen:
Een dubbele letter weghalen:
zwemMen - zwem
pakKen - pak

Slide 20 - Slide

De ik-vorm van een werkwoord
Of je moet juist een klinker toevoegen:
lopen - loop
boren - boor
spelen - speel

Slide 21 - Slide

De ik-vorm van een werkwoord
Maar denk eraan: in het Nederlands is er op het eind van een werkwoord geen V of Z:
Beloven - beloov?
Suizen - suiz?

Slide 22 - Slide

De ik-vorm van een werkwoord
Maar denk eraan: in het Nederlands is er op het eind van een werkwoord geen V of Z:
Beloven - beloof
Suizen - suis

Slide 23 - Slide

Wat is de ik-vorm van het werkwoord 'lopen'?
A
ik lopen
B
ik loopt
C
ik loopte
D
ik loop

Slide 24 - Quiz

Hoe ziet de ik-vorm van het werkwoord 'zwemmen' eruit?
A
ik zwemt
B
ik zwem
C
ik zwom
D
ik zwammen

Slide 25 - Quiz

Wat is de juiste ik-vorm van het werkwoord 'schrijven'?
A
ik schrijft
B
ik schrijven
C
ik schreef
D
ik schrijf

Slide 26 - Quiz

Persoonsvorm tegenwoordige tijd (t.t.)

Slide 27 - Slide

De persoonsvorm is een werkwoord in een zin.
De persoonsvorm staat in de tegenwoordige tijd als iets nu gebeurt of later.
Zo schrijf je de persoonsvorm:
Wie of wat doet iets?
Is het enkelvoud (ik, jij, hij, zij) of meervoud (wij, zij, jullie)?
Bij enkelvoud schrijf je:
– bij ik: de ik-vorm: ik val, ik fiets
– bij jij, hij, zij: ik-vorm + t: jij valt, jij fietst
Bij meervoud schrijf je:
– het hele werkwoord: jullie vallen, wij fietsen

Slide 28 - Slide

Hoe vervoeg je het werkwoord 'werken' in de tegenwoordige tijd voor 'zij'?
A
werkt
B
werkte
C
werk
D
werken

Slide 29 - Quiz

Welke zin bevat de juiste persoonsvorm tegenwoordige tijd?
A
Wij fietst naar school
B
Jij fietst naar school
C
Ik fiets naar school
D
Hij gefietst naar school

Slide 30 - Quiz

Wat is de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd van 'lopen'?
A
loopt
B
loopte
C
loop
D
loopten

Slide 31 - Quiz

Meervoud op -en -s en -'s
Woorden met aan het einde -a, -o, -u, -i of -y krijgen ’s omdat je ze met alleen -s verkeerd uitspreekt: skis klinkt als mis of vis. Daarom schrijf je ’s: ski’s.

Slide 32 - Slide

Aan het werk!
NieuwNederlands
De Brug
Spelling
Opdracht 1 tot en met 9
timer
10:00

Slide 33 - Slide

Slide 34 - Slide

Sterke en zwakke werkwoorden

Slide 35 - Slide

Sterke / zwakke werkwoorden
Sterke werkwoorden zijn sterk genoeg om van klank te veranderen.
Lopen/liepen

Zwakke werkwoorden zijn te zwak om van klank te veranderen.
Schilderen/schilderden

Slide 36 - Slide

Slide 37 - Slide

Aan het werk!
NieuwNederlands
De Brug
Spelling
Opdracht 1 tot en met 13

Slide 38 - Slide