Herhaling leerjaar 3

Herhaling leerjaar 3 
1 / 32
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Herhaling leerjaar 3 

Slide 1 - Slide

H1 Lezen vaste tekststructuren

Slide 2 - Slide

Vaste tekststructuren
De meeste teksten hebben een inleiding, een middenstuk en een slot. Ze zijn vaak opgebouwd volgens een vaste structuur.

  • probleem-oplossingsstructuur
  • verklaringsstructuur
  • verleden-heden-(toekomst)structuur 
This video is no longer available
Welke video was dit?

Slide 3 - Slide

probleem-oplossingsstructuur
inleiding
probleem (+gevolgen)
middenstuk
gevolgen (waardoor is het een probleem? wat merk je ervan?)
oorzaken
oplossingen
slot
de beste oplossing

Slide 4 - Slide

verklaringsstructuur
inleiding
middenstuk
samenvatting of conclusie
inleiding
verschijnsel
middenstuk
kenmerken / voorbeelden
verklaringen / oorzaken / redenen
slot

Slide 5 - Slide

verleden-heden-(toekomst)structuur 
inleiding
middenstuk
inleiding
introductie onderwerp
middenstuk
situatie vroeger
situatie nu / ontwikkeling vroeger-nu
slot
conclusie of toekomstvoorspelling

Slide 6 - Slide

De tekststructuur waarbij de inleiding begint met een probleen, het middenstuk bestaat uit gevolgen, oorzaken, oplossingen en het slot bestaat uit de beste oplossing noem je een...............................structuur
A
verklaringsstructuur
B
probleem-oplossingsstructuur
C
verleden-heden-(toekomst) structuur

Slide 7 - Quiz

De tekststructuur waarbij de inleiding begint met een verschijnsel, het middenstuk bestaat uit kenmerken en voorbeelden en het slot bestaat uit een samenvatting of conclusie noem je ......structuur
A
verklaringsstructuur
B
probleem-oplossingsstructuur
C
verleden-heden-(toekomst) structuur

Slide 8 - Quiz

H2 Lezen vaste tekststructuren 
De meeste teksten hebben een inleiding, een middenstuk en een slot. Ze zijn vaak opgebouwd volgens een vaste structuur (probleem-oplossingsstructuur, verklaringsstructuur en verleden-heden(-toekomst)structuur). 

We kennen ook nog:

  • argumentatiestructuur
  • aspectenstructuur
  • voor- en nadelenstructuur
  • vraag-antwoordstructuur

Slide 9 - Slide

argumentatiestructuur
inleiding
stelling, standpunt (evt. als vraag)
middenstuk
argumenten voor de stelling
tegenargumenten (+weerlegging)
slot
herhaling stelling (of beantwoording van de vraag)

Slide 10 - Slide

aspectenstructuur
inleiding
onderwerp
middenstuk
diverse aspecten van het onderwerp
slot
samenvatting

Slide 11 - Slide

voor- en nadelenstructuur
inleiding
middenstuk
afweging en conclusie
inleiding
vraag of stelling
middenstuk
voor- en nadelen
slot

Slide 12 - Slide

vraag-antwoordstructuur
inleiding
middenstuk
inleiding
vraag
middenstuk
antwoorden
slot
samenvatting of conclusie

Slide 13 - Slide

De tekststructuur waarbij de inleiding begint met het onderwerp, het middenstuk bestaat uit diverse aspecten en het slot bestaat uit een samenvatting noem je een..................................structuur
A
vraag/antwoord structuur
B
aspectenstructuur
C
voor- en nadelen structuur
D
argumentatiestructuur

Slide 14 - Quiz

De tekststructuur waarbij de inleiding begint met het vraag, het middenstuk bestaat uit diverse antwoorden en het slot bestaat uit een samenvatting noem je een..................................structuur
A
vraag/antwoord structuur
B
aspectenstructuur
C
voor- en nadelen structuur
D
argumentatiestructuur

Slide 15 - Quiz

De tekststructuur waarbij de inleiding begint met een vraag of een stelling, het middenstuk bestaat uit voor- en nadelen en het slot bestaat uit een afweging of conclusie noem je een..................structuur
A
vraag/antwoord structuur
B
aspectenstructuur
C
voor- en nadelen structuur
D
argumentatiestructuur

Slide 16 - Quiz


Wat is een verschil tussen een signaalwoord en een functiewoord?
A
functiewoord geeft een verband aan, signaalwoord niet
B
functiewoord staat niet altijd in de tekst, signaalwoord wel
C
er is geen verschil
D
er zijn veel minder functiewoorden dan signaalwoorden

Slide 17 - Quiz

Welk functiewoord is van toepassing op alinea 1?
A
constatering
B
aanleiding
C
definitie
D
nuancering

Slide 18 - Quiz

Welk functiewoord is van toepassing deze alinea?
A
constatering
B
definitie
C
nuancering
D
vraagstelling

Slide 19 - Quiz

Welk functiewoord is van toepassing op deze alinea.
A
argument
B
tegenwerping
C
nuancering
D
vraagstelling

Slide 20 - Quiz

De schrijver maakt bezwaar of heeft bedenkingen tegen een eerdere bewering of argumentatie.
A
Dit is een weerlegging
B
Dit is een tegenwerping

Slide 21 - Quiz

Dat wat de schrijver tot het schrijven van de tekst aanzette, noem je...
A
anekdote
B
tegenwerping
C
conclusie
D
aanleiding

Slide 22 - Quiz

In een slotalinea vind je (meerdere antwoorden mogelijk)
A
een samenvatting
B
een anekdote
C
een conclusie

Slide 23 - Quiz

Bij welk deel van de tekst past de functie 'anekdote'?
A
Inleiding
B
Middenstuk
C
Slot

Slide 24 - Quiz

Wat is dus een tegenargument?
A
Een argument dat een standpunt onderuithaalt.
B
Een argument dat een ander argument onderuithaalt.

Slide 25 - Quiz

Een weerlegging is als
A
je de argumenten voor versterkt
B
je het genoemde tegenargument ontkracht
C
als je een tegenargument geeft
D
je je standpunt duidelijk maakt

Slide 26 - Quiz

Wat is het verschil tussen een tegenargument en een weerlegging?
A
Een tegenargument is het ontkrachten van een standpunt; een weerlegging is het ontkrachten van een argument.
B
Een tegenargument is het ontkrachten van een argument; een weerlegging is het ontkrachten van een standpunt.

Slide 27 - Quiz

Herken het tegenargument.
A
Ik vind Valentijn echt belachelijk.
B
Je hoeft niet altijd iets te kopen om Valentijn te vieren...
C
Het is gewoon een excuus om rozen en chocolade te verkopen.
D
Daar doen wij niet aan mee.

Slide 28 - Quiz

Signaalwoorden voor een tegenargument zijn:
A
ook, daarnaast
B
dus, vervolgens
C
echter, integendeel
D
om te

Slide 29 - Quiz

Welke opbouw is juist?
A. standpunt - argumenten - tegenargumenten - weerlegging - conclusie

B. standpunt - argumenten - weerlegging - tegenargumenten - conclusie

C. standpunt - tegenargumenten - weerlegging - argumenten conclusie
A
A
B
B
C
C

Slide 30 - Quiz

Wat is het verschil tussen een tegenargument en een weerlegging?
A
Een tegenargument is het ontkrachten van een standpunt; een weerlegging is het ontkrachten van een argument.
B
Een tegenargument is het ontkrachten van een argument; een weerlegging is het ontkrachten van een standpunt.

Slide 31 - Quiz

Welk signaalwoord geeft een weerlegging aan?
A
omdat
B
ofschoon
C
echter
D
concluderend

Slide 32 - Quiz