inzicht in aspecten van het consumentengedrag, zoals keuzes, behoeften, inkomen en in de functies van het geld, lenen en sparen en kan dit inzicht toepassen in een gegeven casus
inzicht in het bankwezen, zoals verkrijgen van vreemd geld, spaarvormen en leningsvormen, en in motieven en kenmerken van verzekeringen en kan hierbij informatie van consumentenorganisaties gebruiken
Eindtermen
Slide 3 - Slide
Onderwerpen en leerdoelen
Uitleg en controle vragen
Zelfstandig aan de slag
Opdrachten bespreken
Evaluatie
Planning
Slide 4 - Slide
De laatkoers van één dollar is € 0,86
De biedkoers van één dollar is € 0,83
Je wilt 10 euro wisselen in dollars.
€ 10 : € 0,86 = $ 11,63
Je wilt toch geen dollars, je wisselt terug naar euro.
$ 11,63 x € 0,83 = € 9,65
35 eurocent is dus foetsie.... in de pocket van de bank. (10-9,65 = 0,35)
Wisselkoersen
Slide 5 - Slide
Het verzekerd bedrag is 10.000 euro De jaarpremie is 2%
Poliskosten éénmalig is 15 euro Assurantiebelasting is 7%
Premie berekenen 10.000 euro : 100% x 2% = 200 euro
Premie en poliskosten bij elkaar optellen
200 euro + 15 euro = 215 euro
Assurantiebelasting berekenen
215 euro : 100% x 7% = 15,05 euro
Verzekeringskosten = 215 euro + 15,05 euro = 230,05 euro
Verzekeren
Slide 6 - Slide
Slide 7 - Slide
Vlak voor het einde van de les kies ik leerlingen die hun opdrachten komen laten zien (eventueel met het rad van fortuin).
Herhalingsopdrachten 1 t/m 7.
Eerste 5 minuten mag je fluisterend overleggen.
Na 5 minuten mag je op een normaal geluidsniveau overleggen en vragen stellen.
Rood = stil aan het werk
Oranje = zachtjes overleggen
Groen = op normaal geluidsniveau overleggen
Zelfstandig aan de slag
timer
5:00
Slide 8 - Slide
Opdrachten bespreken
Herhalingsopdracht 1
meer
duurder
verslechtert
goedkoper
Slide 9 - Slide
Opdrachten bespreken
Herhalingsopdracht 2
A = 2.000.000 euro x $ 1,65 = $ 3.300.000
B = 2.000.000 euro x $ 1.50 = $ 3.000.000
C =
gedaald
minder
goedkoper
D = Nederland heeft dan goedkopere producten waarmee ze kunnen concurreren.
Slide 10 - Slide
Opdrachten bespreken
Herhalingsopdracht 3
A = 2.000.000 : 10.000 = 200 200 x 1,084 = 216,80 euro
B = 12.000.000 : 10.000 = 200 200 x 0,907 = 81,40 euro
C = Gunstig, de rupiah is dan goedkoper.
D = De euro is dan duurder voor Indonesië, dus de bloemen ook.
Slide 11 - Slide
Opdrachten bespreken
Herhalingsopdracht 4
A = polis
B = premie
C = eigen risico
Herhalingsopdracht 5
1 = Verzekering
2 = Verzekerde
3 = Verzekeraar
Slide 12 - Slide
Opdrachten bespreken
Herhalingsopdracht 6
A = Dat je tot een bepaald bedrag aan eerste kosten zelf moet betalen.
B = Niets. De schade van 250 euro is lager dan het eigen risico van 300 euro.
C = 550 euro - 300 euro = 250 euro
D = Hij wil geen schade maken want anders moet hij eigen risico betalen.
E = Dan hoeft de verzekeraar minder schade uit te betalen.
Slide 13 - Slide
Opdrachten bespreken
Herhalingsopdracht 7
A = 12.500 euro : 100% x 1,8% = 225 euro
B = 225 euro + 15 euro = 240 euro 240 euro : 100% x 7% = 16,80 euro 240 euro + 16,80 euro = 256,80 euro
Slide 14 - Slide
Rad van Fortuin
Slide 15 - Slide
Evaluatie
Slide 16 - Slide
Waar gaat de toets over?
Hoofdstuk 1.1 t/m 1.5
Opdrachten 1 t/m 49
Hoe kan je leren voor de toets?
Bestuderen "Uitleg" documenten op Google Classroom.