Les 5 "Grammatik Die Fälle I"

1 / 19
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Programm

1. Hausaufgaben besprechen
2. Lernziele
3. Grammatik
Die Fälle

Slide 2 - Slide

Car-Sharing
Antworten besprechen

Slide 3 - Slide

Lernziele
Das kannst du nach dieser Deutschstunde:

  • Du kennst die Begriffe: 1., 3. und 4. Fall.
  • Du weißt, wann man den 1., 3. und 4. Fall benutzt.
  • Du kannst erklären, warum die Fälle so wichtig in der Deutschen Sprache sind.






Slide 4 - Slide

Stel je moet aan een klasgenoot uitleggen, wat naamvallen zijn en waarom deze zo belangrijk zijn in de Duitse taal. Wat zou je zeggen?

Slide 5 - Open question

Slide 6 - Slide

Wat zijn de naamvallen?
Naamvallen beschrijven de functie van een zinsdeel in een zin.

1e naamval = onderwerp van een zin
2e naamval = bezit
3e naamval = meewerkend voorwerp
4e naamval = lijdend voorwerp

Met de naamvallen veranderen de lidwoorden en de persoonlijke voornaamwoorden!


Wanneer je bij Duits moet kiezen tussen:
der, die, das, dem, den, des

Slide 7 - Slide

De 1e naamval
Dit is de Nominativ en wordt gebruikt wanneer het woord het onderwerp is van de zin. Bijvoorbeeld:

NL: De hond is ziek.
DU: Der Hund ist krank.

Slide 8 - Slide

De 2e naamval
Dit is de Genitiv en wordt gebruikt bij een bezit of als het bij iets anders hoort. In het Nederlands staat er dan vaak ‘van de’, ‘van het’, ‘van deze’ etc. Het woordje ‘van’ verdwijnt dan in het Duits en daarvoor wordt deze naamval gebruikt. Bijvoorbeeld:

NL: De portemonnee van mijn broer was gestolen. 
DU: Die Brieftasche meines Bruders wurde gestohlen.

Slide 9 - Slide

De 3e naamval
Dit is de Dativ en wordt gebruikt wanneer het woord een meewerkend voorwerp is in de zin. Voor een meewerkend voorwerp komt in het Nederlands altijd ‘aan’ of ‘voor’, of dat kun je ervoor denken. Bijvoorbeeld:

NL: Ik geef mijn vader een boek. / Ik geef het aan mijn vader.
DU: Ich gebe meinem Vater ein Buch.

Slide 10 - Slide

De 4e naamval
Dit is de Akkusativ en wordt gebruikt wanneer het woord een lijdend voorwerp is. Deze kan gevonden in een zin door te vragen: ‘wie/wat + persoonsvorm + onderwerp’. Bijvoorbeeld:

NL: De vrouw koopt een boek
DU: Die Frau kauft ein Buch.


Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Wat verandert met de naamvallen?
Persoonlijke voornaamwoorden
(ich/du/er/sie/es/wir/ihr/sie/Sie)

De der-groep bestaat uit alle bepaalde lidwoorden!
(der/die/das/die)

De ein-groep bestaat uit alle onbepaalde lidwoorden!
(ein/eine en kein/keine)


Slide 13 - Slide

De 1e, 3e en 4e naamval
1e ich      du     er/sie/es        wir     ihr         sie/Sie
3e mir     dir    ihm/ihr/ihm  uns    euch    ihnen/Ihnen
4e mich dich ihn/sie/es      uns    euch    sie/Sie

1e    der Mann      die Frau     das Kind      die Kinder
3e    dem Mann   der Frau     dem Kind    den Kindern
4e    den Mann    die Frau      das Kind      die Kinder

1e    ein Mann          eine Frau      ein Kind           keine Kinder
3e   einem Mann   einer Frau    einem Kind     keinen Kindern
4e   einen Mann     eine Frau     ein Kind            keine Kinder

                                                Te onthouden:
           In de 4e naamval verandert de mannelijke vorm (+en)
                     In de 3e naamval veranderen alle vormen!

Slide 14 - Slide

Beispielsätze
 Ein Vogel sitzt im Käfig.
Peter schenkte dem Vogel die Freiheit.
Somit brachte er den Vogel zum Singen.

Slide 15 - Slide

Wat is het verschil tussen deze zinnen:
Peter hat der Löwe getötet.
Peter hat den Löwen getötet.

Slide 16 - Open question

Fälle erkennen
Lies den Text "Car-Sharing" noch einmal durch.
Unterstreiche alle Satzteile im 1. Fall (Nominativ), im 3. Fall (Dativ) und im 4. Fall (Akkusativ).
Wähle unterschiedliche Farben!

Slide 17 - Slide

Was hast du heute gelernt?

Slide 18 - Mind map

Was machen wir in der nächsten Stunde?

Präpositionen mit dem 3. und 4. Fall

Slide 19 - Slide