Je kunt organen benoemen in een torso en in een dwarsdoorsnede van de romp.
Je kunt organen benoemen in orgaanstelsels van mensen en dieren.
Je weet dat een organisme bestaat uit cellen.
Je kunt de delen van dierlijke cellen benoemen met hun kenmerken en functies.
Je kunt de kenmerken van chromosomen noemen.
Je kunt de bouw en functie van DNA beschrijven.
Je kunt beschrijven hoe een cel zich deelt.
Je kunt de kenmerken van stamcellen noemen.
Je kunt weefsels van mensen en planten noemen met hun functie.
Je kunt de delen van plantaardige cellen benoemen met hun kenmerken en functies.
Je kunt de bouw en functie van wortels, stengels en bladeren beschrijven.
Je kunt orgaanstelsels van planten noemen met hun functie.