Extra herhaling leerdoel voor de toets:
Jij kunt de werkwoorden “aller” (gaan) en “faire”(doen, maken) in:
- De tegenwoordige tijd (présent) / ik ga, je vais
- De passé composé / ik ben gegaan, je suis allé
- De imparfait / ik ging, j'allais
- De futur / ik zal gaan, j'irai
- De conditionnel / ik zou gaan, j'irais