Tekstbegripsvragen:1. Voor het proeven van PTC geldt A = wel kunnen proeven, a = niet proeven. In de klas zitten 23 leerlingen. 14 leerlingen kunnen wel PTC proeven en 9 niet. Van de 14 leerlingen zijn er 8 heterozygoot. Wat is de genotype- en de allelfrequenties van deze groep als het gaat om PTC proeven?
2. Hoe ontstaan nieuwe allelen?
3. Beschrijf genetic drift in eigen woorden
4. Hoe noemen we het fenomeen waarbij een klein groepje individuen uit een populatie emigreert en een nieuwe populatie vormt, waarbij in de nieuwe populatie een zeldzaam allel veel vaker voorkomt dan in de oorspronkelijke populatie?