Werkwoorden: verleden tijd - voltooid deelwoord

Werkwoordspelling
Het voltooid deelwoord en de verleden tijd

Ik heb gisteren tot 5 uur in de winkel gewerkt.
of is het
Ik heb gewerkd??
Ik werktte of ik werkte vorige week?
1 / 43
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo lwooLeerjaar 1

This lesson contains 43 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

Items in this lesson

Werkwoordspelling
Het voltooid deelwoord en de verleden tijd

Ik heb gisteren tot 5 uur in de winkel gewerkt.
of is het
Ik heb gewerkd??
Ik werktte of ik werkte vorige week?

Slide 1 - Slide

Stap 1: vind de stam
Haal -en van het werkwoord af.

fietsen - fiets
werken - werk
stoppen - stopp
naaien - naai
kopen - koop

Slide 2 - Slide

NU
(tegenwoordige tijd)

de jongen gooit de bal.
het meisje eet de pizza.
de moeder kookt de soep.
de vader rijdt in de auto.
TOEN
(verleden tijd)

de jongen gooide de bal.
het meisje at de pizza.
de moeder kookte de soep.
de vader reed in de auto. 

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Link

Let op!
ik  kijk                                     ik ga                                ik heb
jij kijkt -  kijk jij?                  jij gaat - ga jij?            jij hebt - heb jij?
hij/ zij kijkt                            hij/zij  gaat                   hij/ zij heeft
wij/ zij jullie kijken             wij/jullie/zij gaan       wij/jullie/zij hebben

Slide 5 - Slide

Imperfect = verleden tijd

Slide 6 - Slide

zwakke werkwoorden
sterke werkwoorden
werkwoorden die
+te/ten 
of
+de/den 

krijgen in de verleden tijd
werkwoorden die veranderen in de verleden tijd.

Slide 7 - Slide

zwakke werkwoorde: d of t ?
ex

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Video

Voor -en staat:  t, k, f, s, ch, p:
stam + te(n) en ge+stam+t
 softketchup


Voor -en staat niet:t, k, f, s,ch, p:
stam + de(n) en ge+stam+d

werken > ik-hij werkte 
                 we-ze werkten
ik heb-je hebt-hij heeft-we-ze hebben gewerkt
leren > ik-hij leerde
                 we-ze leerden
ik heb-je hebt-hij heeft-we-ze hebben geleerd

Slide 10 - Slide

Wat is de verleden tijd van: zijn
A
was
B
geweest
C
ben
D
is

Slide 11 - Quiz

Wat is de imperfect van:
zeggen
A
zegde
B
zegte
C
zei

Slide 12 - Quiz

Wat is de verleden tijd van blijven?
A
bleven
B
blijvden

Slide 13 - Quiz

verleden tijd van: raden
A
raade
B
raden
C
raadde
D
raadt

Slide 14 - Quiz

Wat is dan de verleden tijd van durven?
A
durfde
B
durfte

Slide 15 - Quiz

Wat is de verleden tijd van hij draagt?
A
hij draagde
B
hij draagte
C
Hij droeg
D
Hij drieg

Slide 16 - Quiz

Wat is de verleden tijd van hij begroet
A
hij begroette
B
hij begroedde
C
Hij begreet
D
Hij begroete

Slide 17 - Quiz

Wat is de verleden tijd van
ik mis
A
ik mistte
B
ik miste

Slide 18 - Quiz

Wat is de verleden tijd van
ik heb
A
ik hebde
B
ik had

Slide 19 - Quiz

De verleden tijd van hij vindt is:
A
Hij vond
B
Hij vondt
C
Hij vinde
D
Hij vindde

Slide 20 - Quiz

Verleden tijd van faxen is:
A
hij faxte
B
hij faxet
C
hij faxde
D
hij faxed

Slide 21 - Quiz

Vul in in de verleden tijd: Hij .....(eten) een ijs.

Slide 22 - Open question

Vul in: verleden tijd
Wij .............(leren) veel.

Slide 23 - Open question

Een voltooid deelwoord
  • Je vertelt iets dat is gebeurd. Het is klaar: voltooid.
  • Een voltooid deelwoord begint altijd met ge-.
  • Soms ook met be, ver, ont, of her. Dan komt er geen ge- voor.
  • Bij zwakke werkwoorden eindigt het werkwoord op -t of -d.
  • Bij een voltooid deelwoord hoort altijd een hulpwerkwoord.
  • Hulpwerkwoorden zijn: zijn, hebben en worden.

Slide 24 - Slide

Voltooid deelwoord bij zwakke werkwoorden
Om te weten of het voltooid deelwoord op -d of -t eindigt, 
moet je kijken naar de laatste letter van de stam.

spelen   -   speel   -   gespeeld
maken   -   maak    -  gemaakt
zeggen  -   zegg     -   gezegd


t

Slide 25 - Slide

Moeilijke werkwoorden
werkwoord            stam             ik-vorm            voltooid deelwoord

reizen                        reiz                reis                   ik heb gereisd
leven                          lev                 leef                   ik heb geleefd
verhuizen                verhuiz        verhuis           ik ben verhuisd
durven                      durv              durf                 ik heb gedurfd


Slide 26 - Slide

Maak de stam en het voltooid deelwoord van

zeggen

Slide 27 - Open question

Wat is het voltooid deelwoord van

stappen
A
gestapt
B
gestapd

Slide 28 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van

koken
A
gekookd
B
gekookt
C
gekokt
D
gekokd

Slide 29 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van:

bereiken
A
bereikt
B
bereikd
C
gebereikt

Slide 30 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van:

vertellen
A
geverteld
B
verteld
C
vertelt
D
vertellt

Slide 31 - Quiz

Het vliegtuig is veilig .......(landen)
A
gelandt
B
gelant
C
geland

Slide 32 - Quiz

Zij hebben een toets......(maken).
A
gemaakd
B
gemakt
C
gemaakt

Slide 33 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van:

wonen
A
gewoond
B
gewond
C
gewoont

Slide 34 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van:

verven
A
geverft
B
geverfd

Slide 35 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van:

jagen
A
gejaagt
B
gejaagd

Slide 36 - Quiz

Het kind heeft met de bal ..................(spelen)
A
gespeelt
B
gespeld
C
gespeeld

Slide 37 - Quiz

sterk werkwoord: het voltooid deelwoord van: beginnen
A
begon
B
begoon
C
beginde
D
beginte

Slide 38 - Quiz

sterk werkwoord: het voltooid deelwoord van zijn
A
zijnde
B
zijn
C
geweest

Slide 39 - Quiz

sterk werkwoord: het voltooid deelwoord van schenken
A
geschenkt
B
geschonken
C
geschenkd

Slide 40 - Quiz

sterk werkwoord. Het voltooid deelwoord van blijven
A
geblijven
B
gebleven
C
gebleedf
D
gebleeft

Slide 41 - Quiz

hulpwerkwoord         hebben of zijn?
Je gebruikt bij de voltooide tijd vaak het hulpwerkwoord ‘hebben’.
  • Ik heb een brief geschreven.
  • We hebben veel gelachen.

Je gebruikt ‘zijn’ bij een werkwoord dat een verandering van situatie aangeeft, zoals: groeien, veranderen, sterven, verhuizen.
  • Ik ben gegroeid.
  • Hij is veranderd.

Slide 42 - Slide

Slide 43 - Video