Werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde herhaling

10 minuten stil lezen uit je leesboek

Leg al je boeken op tafel en ga rustig op je plaats zitten

Leg je huiswerk op de hoek van je tafel (opdracht 2, 3 en 4 op bladzijde 20-21)


1 / 17
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 17 slides, with text slides and 1 video.

Items in this lesson

10 minuten stil lezen uit je leesboek

Leg al je boeken op tafel en ga rustig op je plaats zitten

Leg je huiswerk op de hoek van je tafel (opdracht 2, 3 en 4 op bladzijde 20-21)


Slide 1 - Slide

Werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde

Slide 2 - Slide

Wat gaan we doen vandaag?
- Huiswerk bespreken 
- Oefenen
- Theorie
- Werken aan de opdracht

Aan het einde van de les kan je het werkwoordelijk gezegde of het naamwoordelijk gezegde in een zin herkennen.

Slide 3 - Slide

Huiswerk bespreken 
opdracht 2, 3 en 4 op bladzijde 20-21

Slide 4 - Slide

Oefenen

Slide 5 - Slide

Oefenen
Op school is Wouter altijd al een deugniet geweest.

Mijn ouders hebben een klein huisje in het zuiden van Spanje gekocht. 

In Zwitserland blijft waterkracht nog steeds een belangrijke energiebron. 

In Nederland beoefenen sportievelingen Zwerkbal uit de Harry Potter films.

Slide 6 - Slide

Theorie werkwoordelijk gezegde en naamwoordelijk gezegde

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Video

Werkwoordelijk gezegde
  • Beschrijft wat het onderwerp doet
  • Het moet een zelfstandig werkwoord bevatten
  • Let op: bij een scheidbaar werkwoord horen beide delen bij het WG
  • Het kan ook hulpwerkwoorden bevatten 

Slide 9 - Slide

Werkwoordelijk gezegde
Stappenplan:
  1. Bepaal het zelfstandig naamwoord. Let op scheidbare werkwoorden 
  2. Bepaal of er hulpwerkwoorden zijn
  3. Deze werkwoorden samen zijn het werkwoordelijk gezegde. 

Slide 10 - Slide

Werkwoordelijk gezegde
Belangrijk om te weten:

  • Het woordje te hoort ook bij het WG als het voor een werkwoord staat ->
    Sam loopt zijn vriendin te bellen.
  • Het wederkerend voornaamwoord hoort ook bij het WG ->
    Kim vergiste zich voortdurend. 
  • Werkwoordelijke uitdrukkingen ->
    Hij heeft de benen genomen.
    Je bent tegen de lamp gelopen.

Slide 11 - Slide

Naamwoordelijk gezegde 
  • Het naamwoordelijk gezegde zegt wat iemand of iets is. Het bestaat uit een of meer werkwoorden en een naamwoord. 

  • Simon is soldaat geweest. 
  • NG: is geweest  




Slide 12 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
  • Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit het werkwoordelijk deel en een naamwoordelijk deel. 

  • Het werkwoordelijk deel bevat alle werkwoorden uit de zin. Een van die werkwoorden is een koppelwerkwoord.
  • zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen

  • Het naamwoordelijk deel bevat een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord dat een eigenschap van het onderwerp geeft. 
  • Het koppelwerkwoord koppelt het onderwerp aan het naamwoordelijk deel   

Slide 13 - Slide

Naamwoordelijk gezegde 
Zo vind je het naamwoordelijk gezegde:
  1. Stel vast of het onderwerp iets doet of iets is. 
  2. Als het onderwerp iets is, stel je de vraag: Wat + persoonsvorm + onderwerp + overige werkwoorden? Het antwoord op die vraag is het naamwoordelijk deel
  3. Noteer het naamwoordelijk gezegde: pv + nw.deel + overige werkwoorden.


  • Robs jongere zus / blijkt / een goede volleybalster / te zijn. 
  • 'Robs jongere zus' is iets, namelijk 'een goede volleybalster'. 
  • Vraag: Wat blijkt Robs jongere zus te zijn? Antwoord: een goede volleybalster 
  • Naamwoordelijk gezegde = blijkt een goede volleybalster te zijn 

Slide 14 - Slide

Werken aan de opdracht 
Wat? Opdracht 5 en 6 op bladzijde 94 (Let op! Je moet ook PV en OW benoemen)
Hoe? Zelfstandig en stil
Tijd? Tot het einde van de les, het is huiswerk voor 04/10
Vragen? Steek je hand op en ik kom bij je langs 
Klaar? Lees verder uit je leesboek of maak ander huiswerk
timer
10:00

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Huiswerk:
Voor volgende week vrijdag (04/10/24) moet opdracht 5 en 6 van bladzijde 94 af zijn.

Schrijf dit op in je plenda.

Slide 17 - Slide